Achenebbisj
Achenebbisj, ook wel gespeld als aggenebbisj, ochenebbisj of oggenebbisj (met de klemtoon op neb), is een van oorsprong Jiddisch woord, dat oorspronkelijk vooral door de Joodse gemeenschap in Amsterdam werd gebruikt.
Betekenis
bewerkenAchenebbisj betekent "armoedig, rommelig", "niets, mis", "zielig, pover" of "schamel".[1] De term wordt daarnaast ook gebruikt als uitroep van teleurstelling of medelijden:[2] helaas, ocharm, jammer genoeg.
Sinds begin 20e eeuw komt het woord ook in de schrijftaal voor: “Aggenebbisj” (ach, hoe akelig) sprak Maupie Waas op medelijdenden toon.[3]
Oorsprong en etymologie
bewerkenHet woord is een samenstelling van de Nederlandse (of Duitse) verzuchting ach (och) en het Jiddische nebbisj.[1][4] Het Jiddische woord nebbisj, nebbesj of nebbich komt vermoedelijk uit het Oud-Tsjechische "neboh" hetgeen stumper betekent.[5]
Spelling
bewerkenVan Dale vermeldt als spellingsvormen zowel achenebbisj als aggenebbisj. Het Groene Boekje daarentegen geeft alleen de schrijfwijze achenebbisj.
Afleidingen
bewerkenEen achenebbisjfiguur of een nebbisjmannetje is een sjlemiel of een arme stakker. Nebbisjdik betekent jammerlijk of sneu.
Varia
bewerkenHet woord werd door lezers van Het Parool in 2006 uitgeroepen tot het mooiste Amsterdamse woord. Het kreeg als zodanig de voorkeur boven andere kandidaat-woorden als pikketanussie, attenoje, drijfsijssie en Mokum.
- ↑ a b H. Heestermans, D. Simons Mokums woordenboek, Prometheus, Amsterdam, 2015, p. 15.
- ↑ Van Dale Etymologisch Woordenboek (1997)
- ↑ Levy Grunwald Om het oude geloof, Amsterdam, J.L. Joachimsthal 1929, hoofdstuk 53. Zie ook Nieuw Israelitisch Weekblad van 11 januari 1929, p. 13.
- ↑ Afkomstig uit ach un nebbisch, zie "ochgenebbisch", in H. Beem Resten van een Taal, NIK Contact, Amsterdam, 1992, p. 88.
- ↑ Vgl. Roodwaals nebbich: domoor. J. van de Kamp en J. van de Wijk Koosjer Nederlands, Joodse woorden in de Nederlandse taal, uitgeverij Contact, Amsterdam, 2006, p. 416.