Der Wanderer
Der Wanderer (D 489) is een lied gecomponeerd door Franz Schubert.
Schubert schreef het lied in oktober 1816 voor stem en piano. Een nieuwe versie werd gepubliceerd mei 1821 als opus 4, nummer 1. Het lied is de toonzetting van een gedicht van Georg Philipp Schmidt (1766-1849), zijn meest bekende gedicht. Het lied staat in Cis-klein met als tempo sehr langsam en de maataanduiding is alla breve. Het stuk telt 72 maten.
Schubert schreef in 1819 nog een lied getiteld "Der Wanderer" (D 649), gepubliceerd in 1826, naar een gedicht van Friedrich von Schlegel, verschenen in 1802.
Beschrijving in detail van Der Wanderer
bewerkenHet lied begint met een beschrijvend recitatief : bergen, een nevelige vallei en de branding van de zee. De persoon van de trek- of zwerftocht beweegt zich werktuigelijk voort, zich ongelukkig voelend en vraagt zich voortdurend al zuchtend af: "Waarheen?"
Het daarop volgend gedeelte, een 8 maten tellende langzame melodie, pianissimo gezongen, handelt over de beleving van deze protagonist : de zon komt hem koud voor en de bloesem verdort al, het leven toont zich allesbehalve jeugdig. Hij voelt zich waar hij ook komt een vreemdeling. Dit gedeelte van 8 maten gebruikte Schubert later als thema voor zijn Wanderer Fantasy.
Vervolgens gaat de muziek over in E-groot, het tempo neemt toe en de maataanduiding verandert naar 6/8. De figuur vraagt zich af: "O land, waar ben je?". Het oord waar hij naar verlangt, wordt omschreven als groen van hoop alwaar rozen bloeien, vriendschap bestaat en waar de doden terugkomen, en ten slotte zijn eigen taal gesproken wordt. De muziek wordt heel levendig en komt tot een climax.
Aan het eind valt de muziek weer terug op het oorspronkelijke mineur en het langzame tempo. Nadat de vraag ”Waarheen?” uit het begin gesteld is, besluit het lied uiteindelijk met de influistering: "Daar waar je niet bent, daar bestaat het geluk." Het lied besluit in E-groot.
Liedtekst
bewerkenDer Wanderer | |
---|---|
|
|