Gebruiker:Perudotes/Overleveringswet/Flagrante schending

Overlevering wordt niet toegestaan in gevallen, waarin naar het oordeel van de rechtbank een op feiten en omstandigheden gebaseerd gegrond vermoeden bestaat, dat inwilliging van het verzoek zou leiden tot flagrante schending van de fundamentele rechten van de betrokken persoon, zoals die worden gewaarborgd door het op 4 november 1950 te Rome tot stand gekomen Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.

Artikel 11 OLW bepaalt dat de overlevering geweigerd wordt indien er een gegrond vermoeden bestaat, dat overlevering zou leiden tot flagrante schending van de fundamentele rechten van de betrokken persoon, zoals die in het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens staan. De weigeringsgrond in de Overleveringswet bevat geen directe pendant in het Kaderbesluit EAB. Zij is gebaseerd op een samenspel van de preambule en het eerste artikel van het Kaderbesluit die beide naar de eerbiediging van de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen verwijzen.[1] Beide bevatten een verwijzing naar het Verdrag betreffende de Europese Unie dat de eerbiediging voor de grondrechten uit het EVRM en de algemene beginselen van het Gemeenschapsrecht (thans: Unierecht) bevat.[2]

De bepaling in de OLW is enigszins problematisch doordat het Hof van Justitie zich op het punt stelt dat de weigeringsgronden in het KEAB (in beginsel) een limitatieve opsomming vormen. Mede bezien vanuit de beginselen van wederzijdse erkenning en wederzijds vertrouwen is het in de eerste plaats aan de uitvaardigende lidstaat om de grondrechten van de opgeëiste persoon te waarborgen.[3] Anderzijds wijst het Hof op de verplichting van lidstaten om bij de uitvoering van het Unierecht de grondrechten en fundamentele rechtsbeginselen te eerbiedigen en het Unierecht dienovereenkomstig uit te leggen.[4] Het Hof van Justitie heeft erkend dat de beginselen van wederzijds erkenning en vertrouwen in "uitzonderlijke omstandigheden" kunnen worden beperkt. Een zodanige uitzondering is bijvoorbeeld indien de opgeëiste persoon een reëel gevaar loopt op onmenselijke of vernederende behandeling vanwege de detentieomstandigheden in de uitvaardigende lidstaat.[5] Ook het indien het reële gevaar bestaat het recht op berechting door een onafhankelijk gerecht zal worden geschonden,[6] is er volgens het Hof sprake van een dergelijke uitzonderlijke omstandigheid.[7]

Op basis van de tekst moet er voor weigering van de overlevering een 'op feiten en omstandigheden gebaseerd gegrond vermoeden' zijn van een 'flagrante schending' van de grondrechten. Het begrip 'flagrante schending' baseerde de wetgever op de rechtspraak van de Hoge Raad in het uitleveringsrecht.[8] De Minister van Justitie gaf aan dat «flagrant» hier zoveel betekent als 'kennelijk'. Volgens hem gaat de beoordeling van de overleveringsrechter dus niet zo ver dat 'alle mogelijkheden van schending' in de uitvaardigende lidstaat beoordeelt moeten worden.[9] Het EHRM lijkt deze eis echter alleen bij het recht op een eerlijk proces te eisen; voor een schending van het verbod op marteling en onmenselijke behandeling acht het EHRM "substantial grounds" voldoende.[10]

De overleveringsrechter zal artikel 11 OLW dan ook dienovereenkomstig moeten uitleggen. De opgeëiste persoon moet zelf het risico op een dergelijke schending aannemelijk maken. Volgens de jurisprudentie is het "aan de opgeëiste persoon om substantiële gronden te stellen en te bewijzen op basis waarvan aannemelijk is dat er een reëel risico [op een mensenrechtenschending] bestaat".[11] Hij zal bovendien aannemelijk moeten maken dat hijzelf specifiek getroffen wordt door de schending; een verwijzing naar de algemene mensenrechtentoestand in het land volstaat niet.[12]

  1. Zie: overweging 12 preambule KEAB en art. 1 lid 3 KEAB.
  2. Glerum & Koppe 2005, p. 73; Glerum & Rozemond, in: Handboek Internationaal Strafrecht 2015, p. 318.
  3. HvJ EU 23 januari 2018, C-367-16, ECLI:EU:C:2018:27 (Piotrowski), r.o. 48-50.
  4. HvJ EG 16 juni 2005, C‑105/03, ECLI:EU:C:2005:386, r.o. 58-59; HvJ EU 16 juli 2015, C‑237/15 PPU, ECLI:EU:C:2015:474, r.o. 53-54.
  5. HvJ EU 5 april 2016, C-404/15 en C-659/15 PPU, ECLI:EU:C:2016:198 (Aranyosi en Căldăraru), r.o. 82-104.
  6. HvJ EU 25 juli 2018, C-216/18 PPU, ECLI:EU:C:2018:586, r.o. 78.
  7. Glerum, 'Commentaar op artikel 11 OLW', in: T&C Internationaal Strafrecht 2019, onder 1.
  8. Kamerstukken II 2003/04, 29 042, nr. C (MvA), p. 12-14.
  9. Handelingen II 27 november 2003, nr. 30, p. 2157.
  10. Glerum, 'Commentaar op OLW', in: T&C Internationaal Strafrecht 2019, onder 2.
  11. Rb Amsterdam 22 oktober 2010, ECLI:NL:RBAMS:2010:BO1448, r.o. 5.3.
  12. Glerum & Rozemond, in: Handboek Internationaal Strafrecht 2015, p. 321-322; Glerum, 'Commentaar op OLW', in: T&C Internationaal Strafrecht 2019, onder 3.