Gebruiker:Perudotes/Overleveringswet/Weigeringsgronden

Naast de eisen voor overlevering bevat de Overleveringswet ook enkele expliciet geformuleerde weigeringsgronden (ook wel: excepties) voor overlevering. Hoewel het Kaderbesluit EAB een onderscheid maakt tussen verplichte (dwingende/imperatieve) weigeringsgronden en facultatieve weigeringsgronden, zijn alle in de OLW opgenomen weigeringsgronden dwingend geformuleerd.[1] De Overleveringswet noemt als dwingende excepties: het ne-bis-in-idembeginsel (artikel 9), de jeugdige leeftijd van de opgeëiste persoon (artikel 10), flagrante schendingen van het EVRM (artikel 11), verstekvonnissen (artikel 12), onvoldoende belang bij vervolging door de uitvaardigende lidstaat (artikel 13), het specialiteitsbeginsel en het verbod op doorlevering (artikel 14).

Ne bis in idem
bewerken

Artikel 9 OLW verbiedt de overlevering indien, kort gezegd, sprake is van een eerdere onherroepelijke beslissing omtrent hetzelfde strafbare feit in een lidstaat of derde land (ne bis in idem). Zowel het begrip 'onherroepelijke beslissing' als ook het begrip 'hetzelfde feit' hebben een autonome, aan het recht van de Europese Unie ontleende, betekenis. De redactie van de bepaling is grotendeels ontleend aan de ne-bis-in-idemexceptie in de Uitleveringswet. Artikel 9 OLW bevat een combinatie van dwingende en facultatieve weigeringsgronden in het KEAB, die in de Overleveringswet echter allemaal dwingend geformuleerd zijn.[2][n 1]

Het begrip 'dezelfde feiten' (same acts) uit het Kaderbesluit is een autonoom Unierechtelijk begrip en dient dus in de gehele Unie een uniforme uitlegging te krijgen. Het begrip komt tevens voor in artikel 54 van de Schengen Uitvoeringsovereenkomst (SUO). Aangezien het Kaderbesluit EAB en de SUO dezelfde doelstelling hebben past het Hof zijn rechtspraak over de SUO ook toe op het Kaderbesluit.[3] Van 'dezelfde feiten' is aldus sprake indien de overlevering gevraagd wordt wegens "een geheel van feiten (…) die onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn naar tijd en plaats en wat het voorwerp ervan betreft", onafhankelijk van de juridische kwalificatie die de lidstaten daaraan geven.[4] De rechter moet het "geheel van de concrete strafbare gedragingen" in aanmerking nemen en beoordelen of zij "vanwege hun verbondenheid naar tijd en naar plaats en wat hun voorwerp betreft, een onlosmakelijk geheel vormen."[5] Ook indien de feiten niet geheel identiek zijn, kunnen zij onder het begrip 'dezelfde feiten' vallen.[6] Beoordeelt moet m.a.w. worden de mate van objectieve gelijkheid en verbondenheid van de feiten; de subjectieve verbondenheid in des daders opzet is dus irrelevant voor de beoordeling of sprake is van 'dezelfde feiten'.[7]

Het beginsel van wederzijdse erkenning van strafrechtelijke beslissingen noopt ertoe dat de overleveringsrechter ook rekening houdt met onherroepelijke beslissingen in andere lidstaten. Ook de begrippen 'onherroepelijk vonnis' en 'onherroepelijke beslissing' (finally judged) uit het Kaderbesluit zijn autonome Unierechtelijke begripen die in de gehele Unie een uniforme uitlegging krijgen. Daarvan is in ieder geval sprake indien na een daartoe strekkende strafprocedure de strafvervolging definitief is beëindigd, waaronder ook een definitieve vrijspraak valt. De vraag of het rechtelijk gewijsde onherroepelijk is moet beoordeeld worden a.d.h.v. het recht van de lidstaat die het vonnis wees.[8] Ook buitengerechtelijke afdoeningen van strafzaken kunnen hieronder vallen als zij afkomstig zijn van "een autoriteit die in de betrokken nationale rechtsorde deelneemt aan de strafrechtsbedeling", en "nadat de verdachte heeft voldaan aan bepaalde voorwaarden en met name een [...] vastgestelde geldsom heeft betaald."[9] Indien de procedure echter is beëindigd zonder dat een uitgebreid onderzoek naar de strafbaarheid van de verdachte is verricht levert dit niet zonder meer een 'onherroepelijke beslissing' op,[10] tenzij de zaak geëindigd is door verjaring van het feit.[11] Doorslaggevend is dus of een rechterlijke autoriteit, of een andere partij in de strafrechtketen, een inhoudelijke en definitieve beslissing genomen heeft over het telastgelegde strafbare feit.[12]

Op grond van artikel 9 OLW wordt overlevering van de opgeëiste persoon niet toegestaan voor een feit ter zake waarvan:

a. tegen hem een strafvervolging in Nederland gaande is;
b. hij in Nederland is vervolgd maar hernieuwde vervolging is uitgesloten op grond van een buitenvervolgingstelling, verklaring houdende dat de zaak geëindigd is, formeel sepot, of strafbeschikking, dan wel in Nederland het recht tot strafvordering is vervallen omdat hij aan voorwaarden van een door de officier van justitie gestelde transactie heeft voldaan;
c. hij naar het recht van een andere lidstaat niet meer kan worden vervolgd, ten gevolge van een in die lidstaat ter zake van hetzelfde feit genomen onherroepelijke beslissing;
d. hij bij gewijsde van de Nederlandse rechter is vrijgesproken of ontslagen van rechtsvervolging, dan wel te zijnen aanzien een overeenkomstige onherroepelijke beslissing door een rechter van een andere lidstaat van de Europese Unie of van een derde land is genomen;
e. hij bij rechterlijk gewijsde is veroordeeld, in gevallen waarin:
1º. de opgelegde straf of maatregel reeds is ondergaan;
2º. de opgelegde straf of maatregel niet meer voor tenuitvoerlegging of verdere tenuitvoerlegging vatbaar is;
3º. de veroordeling een schuldigverklaring zonder oplegging van straf of maatregel inhoudt;
4º. de opgelegde straf of maatregel in Nederland wordt ondergaan;
f. naar Nederlands recht rechtsmacht kon worden uitgeoefend, maar wegens verjaring geen vervolging, of, zo de overlevering is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een straf of maatregel, geen bestraffing meer kan plaatshebben.[13]

De Minister van Justitie is op grond van de Overleveringswet echter bevoegd om de vervolging (onder ad a) te doen staken,[14] en zo de overlevering mogelijk te maken, indien berechting van het strafbare feit in een andere lidstaat opportuner wordt geacht. De Overleveringswet maakt ook de overlevering mogelijk na buitenvervolgingstelling, verklaring houdende dat de zaak geëindigd is, of sepot (onder ad f), indien het staken van de vervolging gelegen is in de omstandigheid dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht had, of omdat aan berechting in het buitenland de voorkeur werd gegeven.[15] Tevens is het mogelijk om de opgeëiste persoon te overleveren indien nieuwe bezwaren bekend worden.

Leeftijd van de opgeëiste persoon
bewerken

Op grond van artikel 10 OLW wordt de overlevering niet toegestaan indien de opgeëiste persoon ten tijde van het begaan van het strafbare feit nog geen twaalf jaar oud was. Deze exceptie is gebaseerd op de dwingende weigeringsgrond in het KEAB waarbij de overlevering geweigerd wordt indien de opgeëiste persoon "krachtens het recht van de uitvoerende lidstaat op grond van zijn leeftijd niet strafrechtelijk verantwoordelijk [kan] worden gesteld".[16] De leeftijd van twaalf jaar in de Overleveringswet is gebaseerd op de leeftijdsgrens die in het Nederlandse strafrecht geldt. Het Wetboek van Strafvordering sluit de strafvervolging uit van kinderen die nog geen twaalf jaar oud zijn.[17] In de literatuur is wel kritiek geleverd op deze weigeringsgrond, omdat zij moeilijk te rijmen valt met het beginsel van wederzijdse erkenning van strafrechtelijke beslissingen.[18]

Flagrante schending van de fundamentele rechten
bewerken

Artikel 11 OLW bepaalt dat de overlevering geweigerd wordt indien er een gegrond vermoeden bestaat, dat overlevering zou leiden tot flagrante schending van de fundamentele rechten van de betrokken persoon, zoals die in het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens staan. De weigeringsgrond in de Overleveringswet bevat geen directe pendant in het Kaderbesluit EAB. Zij is gebaseerd op een samenspel van de preambule en het eerste artikel van het Kaderbesluit die beide naar de eerbiediging van de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen verwijzen.[19] Beide bevatten een verwijzing naar het Verdrag betreffende de Europese Unie dat de eerbiediging voor de grondrechten uit het EVRM en de algemene beginselen van het Gemeenschapsrecht (thans: Unierecht) bevat.[20]

De bepaling in de OLW is enigszins problematisch doordat het Hof van Justitie zich op het punt stelt dat de weigeringsgronden in het KEAB (in beginsel) een limitatieve opsomming vormen. Mede bezien vanuit de beginselen van wederzijdse erkenning en wederzijds vertrouwen is het in de eerste plaats aan de uitvaardigende lidstaat om de grondrechten van de opgeëiste persoon te waarborgen.[21] Anderzijds wijst het Hof op de verplichting van lidstaten om bij de uitvoering van het Unierecht de grondrechten en fundamentele rechtsbeginselen te eerbiedigen en het Unierecht dienovereenkomstig uit te leggen.[22] Het Hof van Justitie heeft erkend dat de beginselen van wederzijds erkenning en vertrouwen in "uitzonderlijke omstandigheden" kunnen worden beperkt. Een zodanige uitzondering is bijvoorbeeld indien de opgeëiste persoon een reëel gevaar loopt op onmenselijke of vernederende behandeling vanwege de detentieomstandigheden in de uitvaardigende lidstaat.[23] Ook het indien het reële gevaar bestaat het recht op berechting door een onafhankelijk gerecht zal worden geschonden,[24] is er volgens het Hof sprake van een dergelijke uitzonderlijke omstandigheid.[25]

Op basis van de tekst moet er voor weigering van de overlevering een 'op feiten en omstandigheden gebaseerd gegrond vermoeden' zijn van een 'flagrante schending' van de grondrechten. Het begrip 'flagrante schending' baseerde de wetgever op de rechtspraak van de Hoge Raad in het uitleveringsrecht.[26] De Minister van Justitie gaf aan dat «flagrant» hier zoveel betekent als 'kennelijk'. Volgens hem gaat de beoordeling van de overleveringsrechter dus niet zo ver dat 'alle mogelijkheden van schending' in de uitvaardigende lidstaat beoordeelt moeten worden.[27] Het EHRM lijkt deze eis echter alleen bij het recht op een eerlijk proces te eisen; voor een schending van het verbod op marteling en onmenselijke behandeling acht het EHRM "substantial grounds" voldoende.[28]

De overleveringsrechter zal artikel 11 OLW dan ook dienovereenkomstig moeten uitleggen. De opgeëiste persoon moet zelf het risico op een dergelijke schending aannemelijk maken. Volgens de jurisprudentie is het "aan de opgeëiste persoon om substantiële gronden te stellen en te bewijzen op basis waarvan aannemelijk is dat er een reëel risico [op een mensenrechtenschending] bestaat".[29] Hij zal bovendien aannemelijk moeten maken dat hijzelf specifiek getroffen wordt door de schending; een verwijzing naar de algemene mensenrechtentoestand in het land volstaat niet.[30]

Verstekvonnissen
bewerken

Artikel 12 OLW bevat een weigeringsgrond voor het geval het vonnis in de uitvaardigende lidstaat bij verstek is gewezen. Omdat de uitoefening van deze exceptie leidde tot veel problemen is in 2009 het Kaderbesluit EAB op dit punt aangepast.[31] Op 1 augustus 2011 is de Overleveringswet aan deze wijziging aangepast. Kaderbesluit noch wet gebruiken de term 'verzet' omdat dit begrip in de lidstaten op uiteenlopende manieren en voor verscheidene procedures wordt gebruikt. In plaats daarvan wordt de overlevering geweigerd indien het aanhoudingsbevel "strekt tot tenuitvoerlegging van een vonnis terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij de behandeling ter terechtzitting die tot het vonnis heeft geleid".[n 2] De wet biedt echter vier, op het Kaderbesluit gebaseerde, uitzonderingen.[32][n 3]

Allereerst wordt de overlevering niet geweigerd indien de opgeëiste persoon in persoon is gedagvaard of op een andere manier op de hoogte is gebracht van tijd en plaats van de (inhoudelijke) zitting. Daarnaast kan worden overgeleverd indien hij op de hoogte was van de zitting en een advocaat heeft gemachtigd om zijn verdediging te voeren. Ook als de opgeëiste persoon op de hoogte is gebracht van het verstekvonnis en de mogelijkheid tot verzet, en vervolgens berust in de veroordeling, wordt de overlevering niet geweigerd. Tot slot kan de overlevering doorgang vinden indien hij na overlevering alsnog de mogelijkheid heeft om tegen het verstekvonnis in verzet te gaan. In al deze gevallen wordt aangenomen dat overlevering geen afbreuk doet aan het recht op een effectieve verdediging.[n 4] In de eerste twee gevallen omdat kennelijk bewust is afgezien van aanwezigheid op het proces en in het derde geval omdat kennelijk berust wordt in het vonnis. De uitzonderingen zijn limitatief. Als niet aan de uitzonderingen voldaan wordt, moet de overlevering dus geweigerd worden.[33]

Om de toetsing van deze weigeringsgrond mogelijk te maken moet de uitvaardigende lidstaat moet op het Europees aanhoudingsbevel aangeven of de opgeëiste persoon bij zijn terechtzitting aanwezig is geweest. Indien hij niet ter terechtzitting verschenen is moet aangegeven worden of een van de vier uitzonderingen zich voordoet en op welke wijze aan de betreffende voorwaarde is voldaan. De rechter doet geen eigen onderzoek naar de juistheid van deze gegevens, ook niet als de opgeëiste persoon stelt dat zij onjuist zijn. Op basis van het vertrouwensbeginsel moet de overleveringsrechter ervan uitgaan dat de aangekruiste gegevens juist zijn, tenzij "serieuze kanttekeningen" bij de juistheid kunnen worden geplaatst.[34] Indien de informatie door de uitvaardigende lidstaat onjuist of onvolledig wordt aangeleverd (bijvoorbeeld door een onjuiste omzetting van het Kaderbesluit of het gebruik van onjuiste formulieren) mag de overlevering niet zomaar worden geweigerd; in beginsel moet eerst om aanvullende informatie worden gevraagd.[35]

Referenties

bewerken
  1. Glerum & Rozemond, in: Handboek Internationaal Strafrecht 2015, p. 273.
  2. Glerum, 'Commentaar op artikel 9 OLW', in: T&C Internationaal Strafrecht 2019, onder 1.
  3. HvJ EU 16 november 2010, C-261/09, ECLI:EU:C:2010:683 (Mantello), r.o. 38-40 en dictum.
  4. HvJ EG 9 maart 2006, C‑436/04, ECLI:EU:C:2006:165 (Van Esbroeck), r.o. 27 en 36.
  5. HvJ EU 18 juli 2007, C‑367/05, ECLI:EU:C:2007:444 (Kraaijenbrink), r.o. 28.
  6. HvJ EG 28 september 2006, C-150/05, ECLI:EU:C:2006:614 (Van Straaten), r.o. 50.
  7. Glerum 2013, p. 508-516; Glerum & Rozemond, in: Handboek Internationaal Strafrecht 2015, p. 306.
  8. HvJ EG 28 september 2006, C-150/05, ECLI:EU:C:2006:614 (Van Straaten), r.o. 61; HvJ EU 16 november 2010, C-261/09, ECLI:EU:C:2010:683 (Mantello), r.o. 45 en 56.
  9. HvJ EG 11 februari 2003, C-187/01 en C-385/01, ECLI:EU:C:2003:87 (Gözütok en Brügge), r.o. 25-30 en dictum.
  10. HvJ EU 29 juni 2016, C-486/14, ECLI:EU:C:2016:483 (Kossowski), r.o. 54 en dictum.
  11. HvJ EG 28 september 2006, C-467/04, ECLI:EU:C:2006:610 (Gasparini), r.o. 33.
  12. De Werd, NtEr 2017, afl. 4, p. 79-80; Glerum 2013, p. 498-504; Glerum & Rozemond, in: Handboek Internationaal Strafrecht 2015, p. 306 en 311-312.
  13. Artikel 9 lid 1 onder a-f OLW.
  14. Artikel 9 lid 2 jo art. 9 lid 1 onder a OLW.
  15. Artikel 9 lid 3 jo art. 9 lid 1 onder b OLW.
  16. Art. 3 lid 3 KEAB.
  17. Art. 486 Sv.
  18. Glerum 2013, p. 370-374; Glerum & Rozemond, in: Handboek Internationaal Strafrecht 2015, p. 285-286.
  19. Zie: overweging 12 preambule KEAB en art. 1 lid 3 KEAB.
  20. Glerum & Koppe 2005, p. 73; Glerum & Rozemond, in: Handboek Internationaal Strafrecht 2015, p. 318.
  21. HvJ EU 23 januari 2018, C-367-16, ECLI:EU:C:2018:27 (Piotrowski), r.o. 48-50.
  22. HvJ EG 16 juni 2005, C‑105/03, ECLI:EU:C:2005:386, r.o. 58-59; HvJ EU 16 juli 2015, C‑237/15 PPU, ECLI:EU:C:2015:474, r.o. 53-54.
  23. HvJ EU 5 april 2016, C-404/15 en C-659/15 PPU, ECLI:EU:C:2016:198 (Aranyosi en Căldăraru), r.o. 82-104.
  24. HvJ EU 25 juli 2018, C-216/18 PPU, ECLI:EU:C:2018:586, r.o. 78.
  25. Glerum, 'Commentaar op artikel 11 OLW', in: T&C Internationaal Strafrecht 2019, onder 1.
  26. Kamerstukken II 2003/04, 29 042, nr. C (MvA), p. 12-14.
  27. Handelingen II 27 november 2003, nr. 30, p. 2157.
  28. Glerum, 'Commentaar op OLW', in: T&C Internationaal Strafrecht 2019, onder 2.
  29. Rb Amsterdam 22 oktober 2010, ECLI:NL:RBAMS:2010:BO1448, r.o. 5.3.
  30. Glerum & Rozemond, in: Handboek Internationaal Strafrecht 2015, p. 321-322; Glerum, 'Commentaar op OLW', in: T&C Internationaal Strafrecht 2019, onder 3.
  31. Zie: Kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009 tot wijziging van Kaderbesluit 2002/584/JBZ, Kaderbesluit 2005/214/JBZ, Kaderbesluit 2006/783/JBZ, Kaderbesluit 2008/909/JBZ en Kaderbesluit 2008/947/JBZ en tot versterking van de procedurele rechten van personen, tot bevordering van de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op beslissingen gegeven ten aanzien van personen die niet verschenen zijn tijdens het proces.
  32. Glerum, 'Commentaar op OLW', in: T&C Internationaal Strafrecht 2019, onder 2 en 4; Glerum & Rozemond, in: Handboek Internationaal Strafrecht 2015, p. 323-324.
  33. Glerum & Rozemond, in: Handboek Internationaal Strafrecht 2015, p. 324.
  34. Vgl. Rb. 25 januari 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:BZ3593, r.o. 3.1; Rb. 28 augustus 2012, ECLI:NL:RBAMS:2012:BY2015, r.o. 3.1.
  35. Glerum, 'Commentaar op OLW', in: T&C Internationaal Strafrecht 2019, onder 3 en 4; Glerum & Rozemond, in: Handboek Internationaal Strafrecht 2015, p. 325-326.
  1. Respectievelijk de imperatieve weigeringsgrond in art. 3 lid 2 KEAB en de facultatieve excepties in art. 4 lid 2, 3, 4 en 5 KEAB.
  2. Niet elk vonnis telt mee voor de toepassing van deze weigeringsgrond. Alleen het vonnis dat "heeft geleid tot de beslissing waarbij definitief uitspraak is gedaan over de schuld van de betrokkene en zijn veroordeling tot een straf" (HvJ EU 10 augustus 2017, C-2017/17 PPU, ECLI:EU:C:2017:628 (Tupikas), r.o. 98) of "een latere procedure […] waarin de beslissing is gegeven waarbij de hoogte van de aanvankelijk opgelegde straf onherroepelijk is gewijzigd" (HvJ EU 10 augustus 2017, C-271/17 PPU, ECLI:EU:C:2017:629 (Zdziaszek), r.o. 96).
  3. Het Hof van Justitie biedt bovendien de mogelijkheid om "rekening te houden met andere omstandigheden" zodat de opgeëiste persoon, ook indien geen van de vier uitzonderingen zich voordoet, toch overgeleverd kan worden. Dit kan bijvoorbeeld indien sprake is van een "kennelijk gebrek aan zorgvuldigheid van de betrokkene, met name wanneer blijkt dat hij heeft getracht te ontkomen aan de betekening van de aan hem gerichte informatie." Zie: HvJ EU 24 mei 2016, C-108/16 PPU, ECLI:EU:C:2016:346 (Dworzecki), r.o. 50-51.
  4. Op basis van artikel 4bis lid 2 KEAB kan de opgeëiste verzoeken om een afschrift van het vonnis alvorens te worden overgeleverd. Deze mogelijkheid is in artikel 12a OLW uitgewerkt.