Johann Jacob Dillenius

botanicus uit Heilige Roomse Rijk (1684-1747)

Johann Jacob Dillen (Dillenius) (Darmstadt, 12 december 1684Oxford, 2 april 1747)[1][2] was een Duits en Engels botanicus. Hij schreef een flora van de omgeving van Giessen, assisteerde William Sherard bij het voorbereiden van de nooit verschenen uitbreiding van de Pinax van Gaspard Bauhin, schreef de Hortus Elthamensis, en bekleedde als eerste de "Sherardian Chair" in de botanie aan de Universiteit van Oxford.

Johann Jacob Dillenius
Johann Jacob Dillenius
Volledige naam Johann Jacob Dillenius
Geboren 12 december 1684
Overleden 2 april 1747
Geboorteland Duitsland, Engeland
Bekend van Sherardian Chair of Botany in Oxford
Standaardafkorting Dill.
Toelichting
De bovenaangeduide standaardaanduiding, conform de database bij IPNI, kan gebruikt worden om Johann Jacob Dillenius aan te duiden bij het citeren van een botanische naam. In de Index Kewensis is een lijst te vinden van door deze persoon (mede) gepubliceerde namen.
Portaal  Portaalicoon   Biologie

Biografie

bewerken

Dillen werd geboren in Darmstadt als zoon van Friedrich Eberhard Dillenius, een arts. In 1688 verhuisde het gezin naar Giessen toen zijn vader daar hoogleraar werd. Johann Jacob schreef zich op 31 maart 1702 (gregoriaanse kalender) in als student geneeskunde aan de Universiteit van Giessen, waar hij op 22 juni 1719 (gregoriaanse kalender) promoveerde, tegelijk met zijn broers Philipp Eberhard en Friedrich Leopold. In Giessen schreef hij vanaf 1713 verschillende artikelen over botanie voor de Ephemerides van de vereniging Academia Caesarea Naturae Curiosorum. In 1719 kwam zijn omvangrijke Flora van Giessen uit, geïllustreerd met platen die hij zelf had getekend en gegraveerd.[3] In de flora behandelde hij naast de phanerogamen ook de cryptogamen. Niet alleen waren veel van de beschreven soorten nieuw voor de wetenschap maar hij hield zich ook, vooral bij de paddenstoelen, met de omgrenzing van de geslachten bezig, waarvan er later verschillende door Linnaeus werden overgenomen. Van de 200 soorten mossen die Dillenius opnam waren er tot dan toe 140 niet bekend; van de 160 soorten paddenstoelen waren er 90 nieuw. Na de publicatie van dit werk wijdde hij zich aan de geneeskunde omdat hij onvoldoende inkomsten verwachtte te krijgen uit een bestaan als plantkundige.[4] In 1720 stierven zijn beide ouders.

 
Alkekengi Indicum glabrum, Chenopodii folio, nu bekend als de Physalis angulata, plaat XII uit Hortus Elthamensis, (1732) getekend en gegraveerd door Dillenius zelf

In 1721 haalde William Sherard hem over met hem mee te gaan naar Engeland en daar met hem samen te werken aan het botanisch onderzoek en de publicatie van een vervolg op de Pinax van Gaspard Bauhin.[5] Dillenius kwam in augustus van dat jaar in Londen aan. Met Sherard maakte hij reizen door West-Engeland en Wales. In 1724 publiceerde hij een nieuwe editie van John Rays Synopsis Methodica Stirpium Britannicarum.[6] In 1732 volgde de uitgave van de Hortus Elthamensis, met beschrijvingen van de veelal bijzondere planten in de tuin van James Sherard (1666-1738), de broer van de inmiddels overleden William. De 324 platen in dit boek waren allemaal door Dillenius zelf getekend.[7] Aan deze catalogus had hij vier jaar gewerkt en hij was bijzonder ongelukkig over die periode, wegens de slechte betaling en het niet nakomen van afspraken door James. Dillenius zei in 1737 zelf dat hij de Pinax al klaar had kunnen hebben als hij die vier jaar daaraan had kunnen besteden. Dat werd nog duidelijker toen bleek dat hij na zijn aanstelling als hoogleraar nog maar drie maanden per jaar had om aan dat project te kunnen werken.[8] In 1734 werd hij de eerste "Sherardian Professor" in de door William Sherard gestichte leerstoel botanie. Linnaeus logeerde in 1736 een maand bij hem in Oxford en droeg in 1737 zijn Critica Botanica aan hem op. Linnaeus noemde later ook een geslacht van tropische bomen naar hem: Dillenia. In 1742 gaf hij Historia muscorum uit.[9] Opnieuw waren alle platen door hem zelf getekend en gegraveerd.

Dillenius stierf in Oxford, aan een beroerte. Zijn manuscripten, boeken en herbarium, met veel tekeningen, werden gekocht door zijn opvolger in de Sherardian Chair, Humphrey Sibthorp (1713-1797). Uiteindelijk kwamen ze in bezit van de Universiteit van Oxford.

 
Titelpagina van Hortus Elthamensis

Dillenius liet een uitgebreide correspondentie na met Linnaeus en met Albrecht von Haller. Daarnaast zijn de volgende werken van zijn hand:

Werk dat hij voor anderen uitgaf:

  • 1724 John Ray, Synopsis Stirpium Britannicarum, Editio tertia, samen met William Sherard bewerkt en uitgebreid.

Eponiemie

bewerken

Het geslacht Dillenia (nu in de familie Dilleniaceae) is door Linnaeus in 1737 naar hem vernoemd.

Daarnaast dragen ruim vijftig verschillende soorten een toenaam (epitheton) die naar hem verwijst. Enkele voorbeelden:

De toenaam dilleniifolia (in Litsea, Meliosma, Banksia en Millingtonia) geeft aan dat de soort blad heeft als van een Dillenia en verwijst dus slechts indirect naar hem.