Ocka Scharlensis
Ocka Scharlensis (Scarlensis), ook wel Okke of Ocko van Scharl (van Skarl) of Ocko van Warns is een fictieve geschiedschrijver, afkomstig uit het dorp Scharl, die volgens de Croniicke ende warachtige Beschryvinghe van Vrieslant uit 1597 in de tiende eeuw zou hebben geleefd. De auteur meldt dat Scharlensis de kroniek opstelde met behulp van de nagelaten papieren van zijn oom Solco Forteman.
Als auteur van de kroniek geldt de Harlinger organist Andreas Cornelius, over wie verder weinig bekend is. Joke van der Wiel schrijft in het nawoord bij de door haar verzorgde uitgave van Jacob van Lenneps De roos van Dekama:
De kroniek van Scarlensis zou omstreeks 970 samengesteld zijn uit stukken van nog ouder datum. In de veertiende eeuw zou Johannes Vlijtarp (Vlie-terp) de geschiedenis hebben voortgezet, terwijl tegen het einde van de zestiende eeuw Andreas Cornelius van Staveren het werk voltooide en uitgaf. In 1597 werd de kroniek voor het eerst gedrukt, maar er zijn tevens diverse handschriften in omloop. In werkelijkheid was zij geheel van de hand van deze Andreas Cornelius, een Harlings organist: een ‘typisch humanistische vervalsing’, die door Waterbolk een staaltje van ‘geleerde razernij’ wordt genoemd.
De historicus Edzo H. Waterbolk vermoedt echter dat achter de naam van Scharlensis de geleerde staatsraad Joachim Hoppers (ov. 1576) schuil gaat. Inderdaad correspondeert de kaart van Friesland in de Romeinse tijd, die Hoppers tijdens zijn laatste levensjaren maakte, sterk met de inhoud van de kroniek.
De kroniek van Ocka Scharlensis speelde een grote rol in het werk van latere geschiedschrijvers, met name Suffridus Petrus. Bernard Furmerius, Martin Hamconius, Adam Westerman, Pier Winsemius, Hendrick Soeteboom. Christianus Schotanus en Johannes Hilardes. Waterbolk sprak in dit opzicht over apocrieve geschiedschrijving. Van de tijdgenoten was vooral Ubbo Emmius uiterst kritisch. Maar ook latere historici konden zich niet geheel aan Ocka's mythische verhalen onttrekken. De 19e eeuw zag zelfs een wederopleving van mythische verhalen, met als meest opvallende voorbeeld het Oera Linda-boek, dat indirect op de 16e -eeuwse traditie voortbouwde. Ook de Groningse oudheidkundige Nicolaas Westendorp en de romanschrijver Jacob van Lennep grepen terug op de kroniek. Westendorp bezat zelfs een eigen afschrift van het oorspronkelijke handschrift van Andreas Cornelius.
Externe links
bewerken- Biografisch portaal van Nederland: Andreas Cornelius, Occa Scarlensis, Occo Scarlensis
Uitgaven
- Occa Scarlensis, Johannes Vlietarp en Andreas Cornelius, Croniicke ende warachtige Beschryvinghe van Vrieslant. Beginnende nae des werelts scheppinghe drie duysent ende tseventich jaer ende deurende voorts tot nae de gheboorte Christi / duysent / vijf-hondert / vijfentsestich. Eerst door Ockam Scharlensem seer vlytelick by een gheteeckent, ende ander-mael door Joannem Vlitarp weder vernieut ende verb., als nu oock van ghelijcken ten derdemael door Andream Cornelium Stavriensem [ ...] geschiet is [...], Leeuwarden 1597
- Occa Scarlensis, Johannes Vlietarp en Andreas Cornelius, Chronyk en waaragtige beschryvinge van Friesland, Beginnende na de Schepping der Weereld, met den Jare 3070. En eindigende na de Geboorte Christi, met den Jare 1565, Leeuwarden, Abraham Ferwerda, 1742, herdr. Workum 1753
Literatuur
- Eco Haitsma Mulier en Anton van der Lem (red.), Repertorium van geschiedschrijvers in Nederland 1500-1800, Den Haag, p. 100 (nr. 199)
- Jacob van Lennep, De roos van Dekama. Een verhaal [1836], bezorgd [en voorzien van aantekeningen] door Joke van der Wiel, Amsterdam 2003
- E.H. Waterbolk, Twee eeuwen Friese geschiedschrijving. Opkomst, bloei en verval van de Friese historiografie in de zestiende en zeventiende eeuw, Groningen 1952
- E.H. Waterbolk, 'Een vervalser betrapt? Een probleem in de Friese geschiedschrijving' (1962), in: Dez., Omtrekkende bewegingen : opstellen aangeboden aan de schrijver bij zijn tachtigste verjaardag, 1995, p. 88-104.
- D.J.M. Zeinstra, ‘De kroniek van Ocko van Scharl een voorbeeld van Staverse geschiedschrijving?’, in: It Beaken 37 (1975), p. 399-415