Portaal:Insecten/Uitgelicht

Deze pagina geeft een overzicht van alle uitgelichte artikels en/of afbeeldingen op het portaal Insecten. Voor elke week van het jaar is er zo'n artikel en/of afbeelding. Voel u vrij om deze te bewerken door de bijhorende bewerk-link te volgen.
Uitgelicht deze week (50)
Graphocephala coccinea

Cicaden (Auchenorrhyncha) zijn een onderorde van snavelinsecten die leven van plantensappen. Cicaden behoren tot de orde Hemiptera en werden vroeger samen met de plantenluizen ingedeeld binnen de onderorde Homoptera. Tegenwoordig worden de plantenluizen, de cicaden en de wantsen ook wel als drie volwaardige onderordes binnen de orde Hemiptera gezien, en is de status van Homoptera onduidelijk.

Algemeen
bewerken

Zoals alle snavelinsecten, waartoe ook de wantsen en plantenluizen behoren, hebben zowel de nimfen als het imago (geslachtsrijpe cicade) stekende en zuigende monddelen.

Alle cicaden kunnen vliegen, hoewel bij de meeste soorten eerder sprake is van springen en wegzweven. Tropische cicaden, en met name bergcicaden ontwikkelen vleugels waar ze goed mee kunnen vliegen; de fijn geaderde vleugels zijn groot en beweeglijk. Veel cicaden zoals de zangcicade (figuur rechts) maken geluid; inheemse soorten komen niet boven krekels uit, maar soorten uit Afrika en Amerika kunnen tot bij de pijngrens komen. Grotere soorten worden langer dan 10 centimeter en hebben een spanwijdte van bijna 20 cm, maar dat zijn uitzonderingen (Pomponia, Tacua); de meeste imago’s bereiken hooguit enkele centineters. In Nederland en België blijven de meeste soorten ver onder de centimeter. Er zijn ongeveer 40.000 (beschreven) soorten in de wereld, levend in allerlei biotopen, van woestijnen tot graslanden en bossen. Het enige continent waar geen cicaden leven is Antarctica.

Verder lezen


[bewerk]

Ga naar week
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27
28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53


Week 1
Anatomie en inwendige organen van een insect (hier een lid van de Hymenoptera).

De anatomie van de insecten is een studie op zich vanwege het enorme soortenaantal van deze groep en de onvoorstelbare vormenrijkdom. Hierdoor zijn de insecten niet over één kam te scheren, wel hebben ze allemaal hetzelfde algemene bouwplan waardoor ze als insecten zijn gedefinieerd: een kop, een borststuk of thorax en een achterlijf of abdomen. De vormen en relatieve afmetingen verschillen per insectenorde.

De wetenschappelijke naam Insecta, afgeleid van de term (in)sectare, betekent ingesneden (lichaam), verwijzend naar het meestal duidelijk in drieën verdeelde lichaam. Insecten variëren in lengte van kleiner dan een millimeter tot bijna 20 centimeter zoals enkele soorten wandelende takken. Alle insecten hebben een exoskelet gemaakt van chitine, een hoornige stof aan de buitenzijde van het lichaam, de binnenzijde is zacht tot vloeibaar. Aan de kop zitten altijd twee gelede antennes die vaak reukzintuigen bevatten om geuren en/of feromonen waar te nemen voor het zoeken naar voedsel of de voortplanting. Insecten hebben samengestelde ogen (facetogen) aan de zijkant van de kop. Soms zijn er daarnaast drie enkelvoudige ogen (ocelli) op het voorhoofd aanwezig. De kaken bestaan uit mandibulae en maxillae met mandibulaire en maxillaire palpen of kaaktasters. (Anders dan bij mensen zijn de mandibels de bovenkaken en de maxillae de onderkaken! Overigens hebben deze monddelen evolutionair gezien niks met deze van de mens te maken, de termen worden enkel gebruikt om een analoge structuur aan te duiden.) Vaak zijn insecten in staat vorm en kleur te onderscheiden. Sommige soorten hebben een uitstekend gehoor, bijvoorbeeld krekels en sprinkhanen waarbij de gehoorsorganen in de poten zitten.

Verder lezen

[bewerk]

Week 2
SEM-foto van een mierenkop.

Mieren zijn een groep van kolonie-vormende, sociale insecten die behoren tot de orde van vliesvleugeligen (Hymenoptera). Mieren hebben zich kunnen aanpassen aan zeer verschillende leefomgevingen; waar ze voorkomen zijn mieren de dominante levensvorm op de bodem. Geschat wordt dat de totale biomassa van alle mieren groter is dan die van alle andere dieren op aarde. Omdat mieren overal ter wereld voorkomen, zijn ze een van de succesvolste diergroepen. Vele mierensoorten bouwen het nest in de bodem of in holle bomen, andere spinnen bladeren aan elkaar om een nest te maken. De zilvermier woont in de woestijn. De vampiermier is een agressieve soort die in het gebied rond de Amazone voorkomt. In Zuid-Europa woont de kolfkopmier in galappels. Mieren worden ook als huisdier gehouden, we noemen de leefomgeving waar mieren in worden gehouden een formicarium. Het is bekend dat mieren lopend grote afstanden kunnen afleggen. Nieuwe nestelplaatsen worden wel al vliegend bereikt, zodat zelfs in bloembakken 10 meter boven de grond nesten kunnen ontstaan. De bovenkaken van de mier zijn zeer sterk, terwijl de onderkaak heel zwak is. Het vloeibare voedsel likt ze met de onderlip op. Wanneer een mierenkolonie verstoord wordt, zullen de mieren heel duidelijk hun mierenzuur omhoog spuiten. Net als bij de bij bestaat de kolonie uit mannetjes, vrouwtjes, de werksters en één of enkele koninginnen. De grootste groep zijn de werksters die opgesplitst worden voor de verschillende taken. Je hebt de soldaten die beschikken over een grote kop met sterke kaken. De mannetjes zijn er maar wanneer ze er nodig zijn. Samen met de mannetjes verlaten de jonge koninginnen het nest vliegend. Dit gebeurt op warme dagen. In de lucht paren de mannetjes met de vrouwtjes en sterven kort daarna.

Verder lezen

[bewerk]

Week 3
Rupsenzakje van een zakjesdrager.

De zakjesdragers of zakrupsvlinders (Psychidae) zijn een familie van vlinders. De familie is vrij klein, met ongeveer 600 tot 800 beschreven soorten. Hiervan komen er ongeveer 350 in Australië voor, terwijl Midden-Europa slechts een dertigtal soorten kent.

De larven van de Psychidae bouwen kastjes of coconnetjes van zijde/spinseldraden en materialen uit de omgeving als zand, aarde, korstmossen of plantaardig materiaal. Deze coconnetjes worden bevestigd aan rotsen, bomen of hekwerk tijdens de verpopping, maar zijn in de rupsfase mobiel.

De larven beginnen al met de bouw van de cocon voordat ze beginnen met eten. De larven van sommige soorten voeden zich met korstmossen, andere geven de voorkeur aan groene bladeren.

Bij veel soorten missen de vrouwelijke exemplaren vleugels, wat de identificatie bemoeilijkt.

De afmeting varieert van minder dan 1 cm tot 15 cm onder enkele tropische soorten. De cocons zijn kenmerkend voor de soort, waardoor de cocons een makkelijker herkenningskenmerk vormen voor het onderscheiden van de verschillende soorten, vaak makkelijker dan de lichamen van de rupsen zelf. Zo is de cocon bij het in de tropen voorkomende geslacht Eumeta zakvormig en met evenwijdig lopende staafjes bezet. Het in Noord-Afrika voorkomende geslacht Amicta kent torentjes met dwars geplaatste rechthoekjes.

De cocons van de meer primitieve soorten zijn vlak. Meer gespecialiseerde soorten tonen een grotere variatie in afmeting, vorm en samenstelling. Vaak zijn de cocons aan de uiteinden versmald. Lichaamskenmerken zijn zeldzaam.

Verder lezen

[bewerk]

Week 4
Forficula auricularia

Oorwormen, soms (dialect) oorwurmen (Dermaptera) vormen een insectenorde, vallend onder de Pterygota.

De naam worm is wat verwarrend; oorwormen zijn insecten en geen wormen. Waar de naam oorworm vandaan komt is niet geheel duidelijk. De naam 'oorworm' kan afkomstig zijn van het oude volksgeloof dat deze diertjes de gehooringang van mensen binnendrongen, om binnenin eitjes te leggen. Ook de wetenschappelijke soortnaam van de 'gewone' oorworm Forficula auricularia zou van oor (auricula) zijn afgeleid. De naam verwijst naar een oud gebruik gemalen oorwormen als medicijn te gebruiken bij problemen met de oren. Ten slotte lijken de uitgevouwen vleugels van oorwormen qua vorm op een oorschelp, en zou de naam ook hiervan afgeleid kunnen zijn. In vele Vlaamse dialecten wordt het dier ook wel eens 'orenzuiper' genoemd.

Oorwormen zijn vaak planteneters die ook wel eens kleine insecten als bladluizen eten. Ze leiden een verscholen bestaan onder boombast of onder houtblokken en stenen. Oorwormen zijn nachtactief en verstoppen zich overdag. De meeste soorten worden hooguit enkele centimeters lang en zijn eenvoudig te herkennen aan de twee tangachtige grijporganen aan de achterzijde, cerci genoemd, waarmee gedreigd wordt bij gevaar. Die van het mannetje zijn gekromd en groter en langer dan die van het vrouwtje, en bij mensen is een 'beet' wel voelbaar maar zal geen verwondingen toebrengen.

Verder lezen

[bewerk]

Week 5
Koppeltje, ♂ links, ♀ rechts

Het vliegend hert, ook wel groot vliegend hert of hertkever (Lucanus cervus) is een insect uit de orde kevers (Coleoptera). Het is de bekendste soort uit de familie vliegende herten (Lucanidae). Het vliegend hert is in België en Nederland inheems maar zeldzaam.

Het vliegend hert is een van de grootste kevers die in Europa voorkomen en kan een totale lengte bereiken van meer dan 9 centimeter. De Nederlandse naam is te danken aan de enorme kaken van de mannetjes, die vertakt zijn aan het einde en doen denken aan het gewei van een hert. Bij de vrouwtjes ontbreken de vergrote kaken waardoor ze gemakkelijk zijn te onderscheiden.

De mannetjes zien er afschrikwekkend uit door hun grote kaken maar kunnen hier niet mee bijten en zijn ongevaarlijk. De kaken dienen alleen om te imponeren en kunnen niet krachtig worden samengetrokken. Als de vinger tussen de kaken wordt gebracht kan de kever echter gevoelig prikken met de scherpe, doornachtige vertakkingen aan de binnenzijde. De vrouwtjes hebben weliswaar kleinere kaken maar deze zijn in tegenstelling tot die van de mannetjes krachtig en scherp en kunnen gemakkelijk verwondingen aan de huid veroorzaken.

Het verspreidingsgebied van het vliegend hert beslaat grote delen van Europa en strekt zich uit tot in Azië. Het is een bewoner van bosrijke gebieden wat te maken heeft met het voedsel van de larven. Deze eten vermolmd hout en hebben een zeer lange ontwikkelingscyclus van vier tot acht jaar. De larven stellen daarnaast hoge eisen aan hun voedsel; het hout moet vochtig zijn en ten minste half begraven. Daarnaast moet het hout door bepaalde schimmels zijn afgebroken. Het vliegend hert is door al deze absolute levensvoorwaarden in combinatie met het lange larvestadium een kwetsbare soort die in veel streken afhankelijk is van bescherming.

Verder lezen

[bewerk]

Week 6
Typische mestkevers zijn Geotrupes-soorten

Mestkevers zijn een informele groep van kevers die mest eten als larve of imago, er zijn zo'n 5000 soorten. De in Nederland en België bekendere soorten komen uit de familie Geotrupidae. Er zijn ook enkele onderfamilies (Scarabaeinae en Aphodiinae) uit de familie bladsprietkevers (Scarabaeidae) die als mestkever of pillendraaier worden aangeduid.

Algemeen

bewerken

Mestkevers komen over de hele wereld voor behalve op Antarctica. Vele soorten zijn door de mens verspreid naar andere werelddelen, andere zijn juist erg zeldzaam geworden. De bekendste soort is de Scarabaeus sacer, ook wel bekend als de heilige pillendraaier, die voorkomt in Noord-Afrika. Deze mestkever is het icoon voor de hele groep vanwege onder andere duizenden jaren oude muurschilderingen; al in de oudheid heeft de mestkever al de mens gefascineerd. Mestkevers werden in het oude Egypte aanbeden omdat gedacht werd dat ze zichzelf konden creëren, zie ook scarabee en Egyptisch scheppingsverhaal.

Uiterlijk

bewerken

Mestkevers zijn over het algemeen krachtig gebouwd met stevige poten en een dikke chitinelaag die het achterlijf, het borststuk en de kop beschermt. Deze extra spieren en bepantsering maken dat de mestkever zwaar en niet erg snel is, en vaak niet kan vliegen. De kleur is zwart tot groen- of blauwachtig, tropische soorten kennen bontere kleuren. In Nederland en België komt een tiental soorten voor, met als typische vertegenwoordigers de gewone mestkever (Geotrupes stercorarius) en de voorjaarsmestkever (Geotrupes vernalis).

Verder lezen

[bewerk]

Week 7
Honingbij

De honingbij (Apis mellifera) is een wereldwijd verspreid insect.

De honingbij wordt door mensen ingezet voor de productie van honing en bijenwas en voor de bestuiving van gewassen (vooral fruit). Hiertoe worden de bijenvolken gehouden en onderhouden door imkers.

Net als de mens heeft de honingbij zich vanuit Afrika naar Europa verspreid. In Europa bestaan twee genetisch verschillende populaties. Uit het DNA blijkt dat die meer verwant zijn aan de Afrikaanse soorten dan aan elkaar. Momenteel wordt het gehele genoom van de honingbij ontrafeld. Versie 4.0 van de stand van de wetenschap op dit gebied is gepubliceerd in oktober 2006.

Honingbijen beschikken over een interne biologische klok, waardoor ze beter kunnen navigeren en taken kunnen verdelen. Daarnaast is de biologische klok van groot belang bij de bijendans, waarmee de werksters elkaar informatie doorgeven over voedselbronnen.

Leefwijze

bewerken

In de vrije natuur leven bijen op beschutte plekken zoals b.v. in holle bomen. Door de mens gehouden bijen leven in een bijenkorf of 'kast'.

Een bijenvolk is een sterke sociale eenheid, het individu binnen die gemeenschap telt niet. Er zijn binnen een volk drie typen bijen: een koningin, werksters en darren. De koningin is een vrouwelijke bij, die voor het nageslacht zorgt. De werksters zijn onvruchtbare vrouwelijke bijen, die al het andere werk doen. De darren zijn de mannelijke bijen, zij paren met de koningin en zijn daarna niet meer nodig.

De darren halen zelf geen voedsel, maar worden gevoerd door de werksters. In de nazomer, wanneer er minder honing gehaald wordt en de darren niet meer nodig zijn, jagen de werksters hen de kast uit. Desnoods worden ze doodgestoken. Dit wordt de darrenslacht genoemd.

Verder lezen

[bewerk]

Week 8
Een vrouwtje van de inheemse soort Lampyris noctiluca

Glimwormen staan ook wel bekend onder de namen vuurvliegjes of gloeiwormen. Ze zijn vooral bekend door hun lichtgeven (bioluminescentie). Over de hele wereld komen ca. 2000 soorten voor en er wordt regelmatig een nieuwe ontdekt. Minder bekend is dat deze insecten in feite kevers zijn en geen wormen of vliegen. Glimwormen (vleugelloze adulten of larven) of vuurvliegen (vliegende vormen) zijn gegroepeerd binnen de familie Lampyridae, die zelf deel uitmaakt van de superfamilie Elateroidea. Hierin zitten een aantal kleinere kevergroepen met lichtgevende soorten geklasseerd (Omalisidae, Phengodidae, Rhagophtalmidae), maar ook weekschildkevers en kniptorren (sommige kniptorsoorten kunnen ook licht produceren, bijvoorbeeld. Pyrophorini).

Beschrijving

bewerken

De vrouwtjes zijn dikwijls dekschild- en vleugelloos en hebben in vele gevallen een larve-achtig uiterlijk. Het is echter niet zo dat vrouwtjes niet helemaal doorontwikkelen zoals bij sommige salamanders het geval is (neotenie). Beide seksen kennen een larvaal stadium en verpopping, en de poten en kop van vrouwtjes zijn gelijk aan die van mannetjes. Wel worden larve-achtige vrouwtjes, die bij wel meer soorten kevers voorkomen, gezien als een aparte ontwikkelingsvorm. Er zijn ongeveer 2000 soorten.

Luminescentie

bewerken

Een opmerkelijke eigenschap is het vermogen om licht te produceren, wat bioluminescentie wordt genoemd. Het licht wordt zelfstandig en op biochemische wijze 'gemaakt' in aparte organen aan het achterlijf en is meestal geelgroen van kleur (soorten uit de verwante familie Phengodidae ("glow-worms" in America) kunnen uit aparte lichtorganen zowel groen als rood licht uitstralen (geslacht Phrixothrix)). Het licht wordt geproduceerd door de oxidatie van het pigment luciferine door het enzyme luciferase, een biochemische reactie waarbij licht ontstaat. Onder de laag lichtproducerende cellen zit dikwijls een laag cellen waarin kleine kristallen zitten die het licht naar buiten reflecteren.
Adulten gebruiken lichtsignalen om elkaar op te sporen tijdens de voortplanting.

Verder lezen

[bewerk]

Week 9
Schaamluis

De schaamluis (Phthirus pubis) is een ongevleugeld, zeer klein insect uit de familie Pediculidae en is vooral bekend door de parasiterende levenswijze op de mens.

Geslachtziekte

bewerken

Omdat de schaamluis zich vooral verspreidt door lichamelijk contact, wordt de luis als geslachtsziekte gezien, er zijn echter meer oorzaken tot besmetting, dat dit uitsluitend als een geslachtsziekte gezien moet worden is een reeds achterhaald begrip. Een andere benaming voor schaamluizen in deze betekenis is ook wel platjes. Er zijn nog wel meer luizen die op de mens leven, deze behoren tot het geslacht Pediculus, voorbeelden zijn de kleerluis (Pediculus humanus corporis) en de bekendere hoofdluis (Pediculus humanus capitis).

Algemeen

bewerken

De schaamluis is een zuigende luis die over de hele wereld voorkomt en leeft van menselijk bloed. De ontlasting van de luis is daarom bruin en het duidelijkste teken dat men is besmet. De luis zelf is namelijk zeer klein; 1 tot 3 millimeter, en is zeer moeilijk te zien omdat de luis naar de basis van de haren kruipt en zich daar met de tang-achtige poten goed vastklampt.

Levenstadia

bewerken

De schaamluis leeft ongeveer anderhalve week, waarin het dier een aantal malen vervelt. De luis overleeft buiten het lichaam echter maar enkele dagen. Net zoals de meeste insecten die een onvolledige gedaanteverwisseling doormaken, kent deze soort drie stadia;

  • ei; de eitjes zijn zeer klein, en worden neten genoemd. Ondanks de geringe lengte zijn het juist de eitjes die het makkelijkst te zien zijn omdat ze in groepjes worden gelegd en wit tot geel van kleur zijn. Een vrouwtje kan tot 40 eitjes per keer leggen en na ongeveer een week komen de eitjes uit.
  • nimf; uit het ei kruipt een klein schaamluisje dat al meteen op de ouderdieren lijkt, maar zich nog niet kan voortplanten en veel kleiner is. Ook de nimf zuigt bloed en vervelt een aantal maal en is na ongeveer een week volwassen.
  • imago; de volwassen schaamluis kan zich nu voortplanten, en leeft maar een aantal dagen. In die tijd kunnen echter vele eitjes geproduceerd worden.
Verder lezen

[bewerk]

Week 10
Palomena prasina

Wantsen (Heteroptera) vormen een onderorde van insecten behorende tot de orde Hemiptera waartoe ook de cicaden en de plantenluizen behoren. Deze indeling is niet geheel onomstreden omdat de cicaden waarschijnlijk van de wantsen afstammen en dus niet als groep naast de wantsen kan worden gezien (parafyletisch), zie ook het kopje taxonomie.

Wantsen zijn klein en sprieterig en weinig aaibaar, sommige soorten als de bedwants staan bekend als plaaginsecten die ook binnenshuis voorkomen. Een aantal soorten veroorzaakt ook schade aan gewassen in de landbouw, maar hebben meestal niet zo'n verwoestende uitwerking als andere insecten zoals plantenluizen en sprinkhanen. Net zoals sprinkhanen kunnen veel wantsen geluiden produceren met diverse aanpassingen op het lichaam die per groep verschillen. Soms kunnen ook de wijfjes en de larven geluiden maken, die lijken op een zoem-geluid. Wantsen kunnen ook geluiden waarnemen, met name door gehoorsharen die trillingen waarnemen.

Algemeen

bewerken

Wantsen komen wereldwijd voor op het land en in zoet en brakwater, niet in poolgebieden en in zee. Alle wantsen hebben een zuigsnuit en leven van uitzuigen: planten, zaden, andere insecten, of parasitair op andere dieren. Het komt soms voor dat plantetende soorten, althans de zwangere vrouwtjes, andere insecten grijpen om proteïnen te verkrijgen voor de ontwikkeling voor de eitjes. De meeste soorten wantsen leven van plantensappen, maar een aantal soorten jaagt actief op prooien, zoals veel in of op het water levende soorten. Veel wantsen zijn zeer goed gecamoufleerd en hoewel er tienduizenden soorten zijn waarvan er 617 (inventarisatie 2005) in Nederland voorkomen hebben vrij veel mensen er nog nooit een gezien. Wantsen hebben zich aangepast aan allerlei biotopen op het land, sommige hebben zich geëvolueerd voor een leven onder water, maar er zijn ook soorten die de oppervlaktespanning kunnen manipuleren en óp het water leven, soms zowel zoetwater als brakwater.

Verder lezen

[bewerk]

Week 11
Gentiaanblauwtje

Het gentiaanblauwtje (Glaucopsyche alcon, voorheen geplaatst in het geslacht Maculinea, dat tegenwoordig als ondergeslacht wordt gezien) is een erg bijzondere dagvlinder van natte heidebiotopen en vochtige schrale graslanden. Ondanks zijn wettelijke bescherming blijft het gentiaanblauwtje in Vlaanderen zorgwekkend achteruitgaan. De soort is in Vlaanderen (België) bedreigd en in heel Europa kwetsbaar.

Beschrijving

bewerken

Grootte:

spanwijde van de voorvleugels 32-36 millimeter.

Kenmerken:

- Bovenkant van de vleugels is bij mannetjes blauw met zwartbruine vleugelranden. - Bovenkant van de vleugels is bij vrouwtjes grijsbruin met wat blauw aan de vleugelbasis en donkere vlekken op de voorvleugels. - De onderkant van de vleugels is licht grijsbruin met 2 rijen witgerande zwarte stippen.

Eitjes: steken helder wit af tegen de paarsblauwe kroonbladeren en groene stengel en bladeren van de klokjesgentiaan.

Rups: lichtgroen of roodachtig bruin met donkere kop.

Vliegtijd: de vlinder vliegt in één generatie per jaar van begin juni tot eind augustus (met een piek tussen 20 juli en 20 augustus).

Het gentiaanblauwtje, een van de grootste van de familie van de blauwtjes is een zeer gespecialiseerde dagvlinder die voor zijn overleving afhankelijk is van het klokjesgentiaan (Gentiana pneumonanthe) en knoopmieren (Myrmica spp). De soort lijkt uiterlijk op het Berggentiaanblauwtje, maar komt voor in andere gebieden.

De bovenkant van de mannetjes is blauw; bij het vrouwtje is het blauw beperkt tot de vleugelbasis en is de rest van de bovenkant grijsbruin. Meest kenmerkende is echter de onderkant van de vleugels die licht grijsbruin zijn en twee rijen witgerande zwarte stippen heeft. Verwarring is mogelijk met drie andere blauwtjes die regelmatig op heidevelden worden gezien: het heideblauwtje en het icarusblauwtje, die beide oranje vlekken op de vleugelonderkant hebben en het boomblauwtje die echter een lichte grijsblauwe onderkant heeft.

Verder lezen

[bewerk]

Week 12
Uitgestoken angel van de gewone wesp

Een insectensteek wordt toegebracht door een angel en moet niet worden verward met een insectenbeet. Stekende insecten vinden we uitsluitend onder de vliesvleugeligen: de bijen, wespen en mieren. Dit zijn de enige insecten die een legboor hebben ontwikkeld, die later is doorgeëvolueerd tot een angel. Overigens lang niet alle Hymenoptyera hebben een angel. Daarnaast hebben andere insectenorden, zoals de Othroptera (sprinkhanen en krekels) ook een legboor maar deze is nooit tot angel omgevormd, al lijkt het orgaan soms sabelvormig. Angels zijn dus legboren die veranderd zijn in wapens, met bijbehorende gifklieren. Mannetjes-insecten kunnen dan ook niet steken. Veel andere insecten (o.a. vlooien, luizen, wantsen, muggen, dazen) kunnen wel bijten of met de monddelen steken, ter voeding of ter verdediging. Sommige spinnen kunnen bijten, hoewel in Nederland geen spinnen voorkomen met medisch gezien belangrijke beten. Grotere spinnen kunnen bij een beet wel door de huid komen maar richten geen schade aan.

Insecten steken om verschillende redenen:

  1. uit zelfverdediging;
  2. ter bescherming van het nest;
  3. het doden van eventuele prooidieren.

Wespen hebben een gladde angel en kunnen herhaaldelijk steken. Bijen hebben weerhaakjes aan hun angel, die na de steek in de huid van de mens blijft zitten, vaak met het nog pompende gifblaasje er nog aan. Dit kan men het beste zo snel mogelijk wegkrabben met een creditcard of met de nagel. De bij verliest na een steek een deel van zijn ingewanden en sterft korte tijd later.

Verder lezen

[bewerk]

Week 13
Springstaarten

De springstaarten (Collembola, Latijn voor kleefbuis) zijn een orde van zespotigen.

Sommige taxonomen beschouwen deze groep dieren als primitieve insecten, anderen plaatsen ze, samen met de protura en de diplura, binnen de zespotigen als een aparte groep buiten de eigenlijke insecten. Dit heeft tot gevolg dat in sommige indelingen de springstaarten als klasse worden gezien.

Hoewel de leden van genoemde drie groepen allemaal monddelen hebben die in een buidel binnen de kop liggen (entognatha) lijken volgens recent onderzoek van hun mitochondriaal DNA de Collembola toch niet nauwer verwant te zijn met de twee andere groepen dan met de insecten; sterker nog, de collembola lijken minder aan de insecten verwant dan de meeste schaaldieren (Crustacea).

Kenmerken

bewerken

De springstaart wordt gekenmerkt door monddelen die in de kop liggen, een buisvormig orgaan -de collofoor- onder het abdomen (waar ze hun wetenschappelijke naam aan ontlenen) en (bijna altijd) een gevorkte staart (furcula) (waaraan ze hun Nederlandse naam ontlenen). Met behulp van deze staart kunnen ze bij gevaar wegspringen. De meeste Collembola zijn minder dan 6 mm lang, veel soorten worden slechts enkele millimeters. Antennen zijn altijd aanwezig; cerci nimmer.

Collembola leven in het algemeen in de bovenste lagen van de bodem (strooisellaag) en voeden zich met rottend organisch materiaal en schimmels. Ze kunnen daar in enorme aantallen voorkomen - honderden of duizenden per vierkante meter in de meeste Nederlandse tuinen.

Verder lezen

[bewerk]

Week 14
Bijen op een raat

Een bijendans is een dans die wordt uitgevoerd door bijen om andere bijen naar voedselbronnen te leiden. Er bestaan 2 soorten dansen: de rondedans en de kwispeldans. Karl von Frisch is de ontdekker van de bijendans.

Rondedans
bewerken

De rondedans dient om nabijgelegen voedingsbronnen aan de andere bijen bekend te maken. Daarbij gaat de werkster eerst zeer wild op een raat naar boven lopen en andere bijen duwen zodat ze de volledige aandacht krijgt. Ze laat eventjes van het voedsel van de bron proeven. Hierna gaat de opgewonden werkster in een kleine cirkel lopen met in het midden maar 1 broedcel. De aandachtige andere werksters lopen achter haar aan. Na enkele volledige cirkels draait ze zich om en loopt in de tegenovergestelde richting, met enkele werksters weer achter haar aan. Deze rondedans kan 10 minuten duren. Daarna laat de werkster weer een beetje van het voedsel proeven en volgt er een herhaling van de dans. De werkster vliegt weg en de andere werksters kunnen op eigen gelegenheid de bron vinden.

Verder lezen

[bewerk]

Week 15
Samengestelde afbeelding van de dagpauwoog op de vlinderstruik.

Vlinders of schubvleugeligen (Lepidoptera) zijn een orde van gevleugelde insecten.

Vlinders zijn naast kevers (Coleoptera), vliegen en muggen (Diptera) en vliesvleugeligen (Hymenoptera) een van de grootste groepen van insecten. Vlinders komen wereldwijd voor, er zijn ongeveer 160.000 beschreven soorten.

Vlinders worden door de mens beschouwd als 'vliegende bloemen' en zijn geliefd vanwege de onschuldige natuur; ze kunnen niet steken of bijten en zijn erg kwetsbaar en zeer schuw. Vlinders hebben tevens een sierlijke vlucht en bonte kleuren die als decoratief worden gezien en omdat ze gemakkelijk te conserveren zijn worden vlinders over de gehele wereld verzameld.

Er is veel bekend over de morfologie van de vlinders, de belangrijkste onderscheidende kenmerken zijn het kleurpatroon van de vleugels en de vleugeladering. Ook de larven (rupsen) van veel soorten zijn goed te onderscheiden. Er is in het verleden ook wel getracht om de vlinders in twee hoofdgroepen te verdelen, zoals de dagvlinders en de nachtvlinders of de vlinderachtigen en de motachtigen. De indeling in dag- en nachtvlinders als zustergroepen is echter parafyletisch. De (grootvleugelige) vlinders zijn namelijk ontstaan uit de (kleinvleugelige) motachtige soorten.

Vlinders zijn niet alleen een van de grootste maar tevens een van de meest diverse groepen van insecten. Er zijn maar weinig kenmerken die gelden voor alle soorten, zelfs als het gaat om voor vlinders typerende kenmerken. Zo hebben vrijwel alle soorten vleugels, maar enkele soorten zijn ongevleugeld en ook de voor vlinders zo kenmerkende roltong komt niet bij alle soorten voor.

Naamgeving en taxonomie

bewerken

De wetenschappelijke naam Lepidoptera betekent letterlijk schub (lepido) - vleugel (pteron) en slaat op de geschubde vleugels. De herkomst van de Nederlandse naam vlinders is onbekend, de naam kwam in de 14e eeuw voor als vlindre. Waarschijnlijk is vlinder afgeleid van het Nieuwhoogduitse flindern of het Vlaamse vlinderen, beide betekenen wegfladderen.

Een oud-Nederlandse benaming voor een vlinder is "kapel". De oorsprong van dit woord ligt naar verluidt in het stukje mantel van Sint-Maarten dat als relikwie is bewaard. Ook in hedendaagse vlindernamen zijn nog verwijzingen naar mantels te vinden, zoals in 'keizersmantel' en 'rouwmantel'.

In het Groningse dialect worden vlinders wel roomslikker of roomzoeper genoemd (roomdrinker), verwijzend naar het volksgeloof dat vlinders betoverde heksen waren die van de room kwamen snoepen. Ook het Duitse schmetterling heeft deze oorsprong; schmetten is een zuivelproduct.

Verder lezen

[bewerk]

Week 16
Koolvlieg Delia brassicae

Een plaaginsect is een insect dat schadelijk is voor de mens. Het betreft zowel direct schade door ziektes over te brengen als indirect door bijvoorbeeld voor consumptie bestemde gewassen of dieren op te eten, te besmetten met ziektes, te bevuilen, te beschadigen of aanwezig te zijn op eetbare gewassen en siergewassen. Sommige geleedpotigen die niet strikt tot de insecten behoren worden soms ook wel met plaaginsecten aangeduid, zoals mijten en teken.

Plaaginsecten komen uit de meest uiteenlopende groepen, de bekendste zijn de ziekteverwekkers als muggen, vlooien en sommige vliegen als de tseetseevlieg. Deze brengen verschillende vectorziekten over, het betreffende insect wordt dan de vector (verspreider) van de ziekte genoemd. Voorbeelden zijn westelijke nijlkoorts, knokkelkoorts, slaapziekte en malaria.

Bekende planteneters zijn de beruchte treksprinkhanen, rupsen (larven van vlinders), bladluizen en kevers. Van die laatste groep betreft het vaak alleen de larven, de kevers zelf richten relatief weinig schade aan omdat ze niet meer snel hoeven te groeien, in tegenstelling tot de larven. Dit geldt voor wel meer groepen als de bladmineerders, de larven van kleine, smalle vlinders. Veel 'mobiele' planteneters zijn naast hun eetgewoonten berucht door het verspreiden van uiteenlopende plantenziekten, van schimmels tot virussen en bacteriën. Dit zijn vooral bladluizen, sprinkhanen en cicaden.

De precieze schade aan de plant hangt af van het insect, zo eten sprinkhanen alle groene plantendelen, veel larven van boktorren boren in het hout. Ze tasten niet alleen levende, zieke of dode bomen aan, maar eten ook van belangrijke houtconstructies in huizen, meubels of kunstwerken. De bladmineerders danken hun naam aan de gangen (mijnen) die ze in bladeren eten. Wantsen en leden van de bladluizen- en cicadenorde Hemiptera hebben meer puntige monddelen en zuigen sappen uit de plant. Voorbeelden zijn de witte vlieg, wollige dopluis, thripsen, melige koolluis en de schildluizen.

Verder lezen

[bewerk]

Week 17
El Salvador liet zien dat de steriele insecten-techniek succesvol kan zijn door een malaria-veroorzakende mug uit een regio te bannen voor een tijd.

De steriele mannetjes-techniek of steriele insecten-techniek (SIT) is een methode van biologische bestrijding, door miljoenen steriele insecten vrij te laten. De losgelaten insecten zijn meestal mannetjes, omdat het vrouwtje meestal de schade veroorzaakt door het leggen van eitjes, of bloed te drinken van mensen zoals bij muggen. De steriele mannetjes wedijveren met de wilde mannetjes voor wijfjes. Als een wijfje met een steriele man paart komen er geen nakomelingen, en dus is de volgende generatie kleiner. Door de procedure te herhalen kan men een populatie helemaal weg krijgen, al is het nuttiger te denken over beheersing van een populatie dan over uitroeiing.

De techniek is succesvol gebruikt om de schroefwormvlieg (Cochliomyia hominivorax) uit te roeien in delen van Noord-Amerika. Er zijn ook veel successen geweest in het beheersen van soorten fruitvliegjes, met name de Mediterrane fruitvlieg (Ceratitis capitata).

Insecten woorden meestal door bestraling gesteriliseerd, waardoor de pasgesteriliseerde insecten verzwakt kunnen raken, zodat ze minder goed kunnen wedijveren met wilde mannetjes. Andere steriliseertechnieken blijken juist de mogelijkheden om te paren van de insecten te vergroten.

Pioniers van de techniek waren in de jaren 1950 de Amerikaanse entomologen Dr. Raymond C. Bushland en Dr. Edward F. Knipling. Voor hun werk ontvingen ze de World Food Prize van 1992.

Verder lezen

[bewerk]

Week 18
Tweestippelig lieveheersbeestje

Het tweestippelig lieveheersbeestje (Adalia bipunctata) is een kever uit de familie lieveheersbeestjes of Coccinellidae. Vroeger had de soort Coccinella als geslachtsnaam, maar deze is verouderd.

Algemeen
bewerken

Met ongeveer 4,5 millimeter lengte is dit een van de kleinere soorten lieveheersbeestjes, en in grote delen van Europa is deze soort zeer algemeen. Ook in Azië komt de kever voor, evenals in Noord-Amerika, maar daar is de soort geïntroduceerd. Zowel de larve als de volwassen kever leven van bladluizen op allerlei planten, meestal houterige soorten. Op sommige plaatsen komt het tweestippelig lieveheersbeestje massaal voor. Een belangrijke vijand van deze soort is de mier, met name de zwarte wegmier, die dol is op bladluizen. Niet om ze op te eten, maar vanwege de zoete uitscheiding die ze produceren. Daarom beschermen verschillende mierensoorten de bladluizen tegen allerlei vijanden, zelfs dieren die planten eten en concurrenten van de luizen zijn. De mier eet geen lieveheersbeestjes, maar verjaagt ze met mierenzuur om de bladluis te verdedigen. Bijna alle lieveheersbeestjes, waaronder deze soort, scheiden bij gevaar een zeer bittere, geel gekleurde substantie af die stinkt en zeer vies smaakt. Vogels die een lieveheersbeestje oppakken krijgen het spul in hun bek en laten de kever vallen. Het rood-zwarte patroon wordt dus ook wel eens als waarschuwingskleuren gezien.


Verder lezen

[bewerk]

Week 19
Galmug

Galmuggen (Cecidomyiidae) vormen een familie van insecten die behoort tot de orde tweevleugeligen (Diptera) en de onderorde muggen (Nematocera). De naam galmuggen is afgeleid van de larven, die bij de meeste soorten voeden met plantaardige weefsels, waarbij ze abnormale woekeringen veroorzaken die galappels worden genoemd. Deze hebben niet alleen uiteenlopende vormen maar zijn soms ook felgekleurd. Aan de gal is vaak beter te zien om welke soort het gaat dan aan de volwassen mug. Niet alle soorten maken gallen, sommige leven als larve op paddenstoelen of jagen op prooien. Galwespen maken ook gallen maar zijn niet verwant en behoren tot een andere orde.

Galmuggen zijn zoals de meeste muggen erg fragiele insecten die vaak maar 2 – 3 millimeter lang zijn terwijl er ook veel soorten zijn die niet langer dan 1 mm worden. Ze hebben een dun, langwerpig lijf en sprieterige poten, de kop is duidelijk zichtbaar. Ze worden gekarakteriseerd door harige vleugels, wat ongebruikelijk is in de orde Diptera. Ze hebben gereduceerde monddelen en lange, draadachtige antennes.

Wereldwijd zijn er meer dan 3000 soorten maar omdat er in Noord-Amerika alleen al 1100 goed bestudeerde soorten zijn is dat waarschijnlijk een onderschatting van het werkelijke aantal. In Nederland en België leven ongeveer 300 soorten.

Verder lezen

[bewerk]

Week 20
Blauwzwarte houtbij

De blauwzwarte houtbij (Xylocopa violacea) is een insect uit de onderfamilie houtbijen (Xylocopinae). De soort lijkt op een grote vlieg, maar is een solitaire bij, een bij die geen nest kent met een koningin en werksters.

De blauwzwarte houtbij wordt twee tot bijna drie centimeter lang en is alleen al aan de grootte te herkennen. ook de kleur is opmerkelijk voor een bij; zwart met een sterk iriserende paarse glans. Met name in het zonlicht lijkt het insect eerder paars dan zwart van kleur, vooral de vleugels. Op de foto is deze kleur echter niet goed te zien. Het lichaam is vrij sterk behaard, vooral de poten, en de twee antennes hebben een duidelijke knik. Mannetjes zijn van vrouwtjes te onderscheiden door een lichter deel aan de bovenzijde van de antennes.

Algemeen

bewerken

Het is een van de grootste soorten bijen in Europa, en leeft voornamelijk in het centrale en zuidwestelijke deel van dit continent, in Nederland en België is de soort zeldzaam maar wordt wel eens aangetroffen, in Nederland alleen in Limburg. Ondanks de grootte is deze solitaire soort niet agressief en steekt alleen in uiterste nood, en dan alleen de vrouwtjes want mannetjes hebben geen angel.

Verder lezen

[bewerk]

Week 21
Verschillende stadia van de groene appelluis (Aphis pomi))
A=Volwassen vrouwtje
B=Volwassen mannetje
C=Onvolwassen vrouwtje
D=Eierleggend vrouwtje
E=Eitje

Bladluizen (Aphidoidea) zijn kleine, dikwijls groenachtige, plantenetende insecten, die zich met stekende en zuigende monddelen (stiletten) passief voeden met sappen uit het floëem (net als een aantal verwante superfamilies, zoals 'witte vlieg' bijvoorbeeld superfamilie Aleurodidae). Het floëemsap stroomt door de zeefvaten en staat onder hoge druk. Het wordt door de plant in het voedselkanaal van de bladluis geperst zodra de stiletten een floëemvat aanprikken.

Ook zuigen bladluizen nu en dan actief xyleemsap actief, als ze dorst hebben. Bladluizen zitten meestal op groeipunten zoals de toppen van jonge stengels met groeiend blad en bloemknoppen omdat de sapstroom daar veel voedingstoffen bevat, nodig voor de groei van de plant.

De stiletten van bladluizen penetreren van de epidermis naar het floëem tussen de plantencellen door (intercellulair) en tussen de cellulosevezels van de secundaire celwand. Daarbij wordt continu speeksel in de plant gepompt dat onmiddellijk een gel vormt (gelerend speeksel) De stiletten worden zodoende geheel door dit speeksel omgeven, de z.g. speekselschede die na terugtrekking in de plant achterblijft. Veel cellen langs de stiletweg worden echter kortstondig (ca. 5 sec) aangeprikt (intracellulair). Tijdens deze korte celpuncties wordt (niet gelerend, waterig) speeksel in de cel geïnjecteerd en daarmee worden planten veelvuldig met virussen geïnfecteerd.

De virusoverdracht vormt de belangrijkste bron van de economische schade door bladluizen veroorzaakt. Tijdens een celpunctie wordt vervolgens ook wat sap opgezogen en geproefd, waarschijnlijk om de kwaliteit van de plant te testen. Na de celpunctie trekken de stiletten zich weer iets terug en vervolgen hun intercellulaire route. Op eenzelfde manier worden ook de floëemcellen aangeprikt alleen dan vaak veel langduriger. Na eerst speeksel in het zeefvat gepompt te hebben, wordt er in het voedselkanaal een klepje geopend en zorgt de druk ervoor dat het floëemsap het voedselkanaal instroomt. De voedselopname kan uren, zelfs dagen achtereen voortduren zonder dat de stiletpunt verplaatst.


Verder lezen

[bewerk]

Week 22
De eigenlijke mierenleeuw; de larve

De mierenleeuw of mierenleeuwjuffer (Myrmeleon formicarius) is een insect uit de familie mierenleeuwen (Myrmeleontidae). Het dier ontleent zijn naam aan de larve, die (met een valkuil) andere insecten vangt, waar vooral mieren de dupe van worden. Eigenlijk heet dus alleen de larve 'mierenleeuw' en het imago mierenleeuwjuffer, maar de benaming mierenleeuw wordt als zodanig veelal ook gebruikt voor het dier in het algemeen. Omdat 'mierenleeuwen' tevens de Nederlandse familienaam is, ontstaat er wel eens verwarring met andere leden uit de familie –zoals de in Nederland en België eveneens gewone gevlekte mierenleeuw (Euroleon nostras)– die met recht ook 'een mierenleeuw' genoemd kunnen worden. Er zijn echter vele soorten mierenleeuwen, die zowel groter als kleiner worden, en niet allemaal kennen ze de 'valkuil'-vangmethode van de larve van deze soort.

Om prooidieren te bemachtigen, graaft de ronde, met stevige kaken uitgeruste larve zich helemaal in, liefst in zeer los zand zoals men vindt bij verstuivingen of duinen. Omdat regen, graasdieren, wind etc. de valkuil vernielen, worden afgeschermde locaties gekozen, zoals onder een boom of een overhangende steen. De larve heeft een borstelige beharing en geribbeld achterlijf. De valkuil wordt gegraven door spiraalsgewijs achteruit te lopen. Door het graven ontstaat nu een klein trechtervormig kuiltje, dat niet erg opvalt maar waarvan de glooiing net genoeg is om mieren en andere kleine geleedpotigen zoals spinnetjes in de val te laten lopen.
Als een diertje eenmaal op de helling loopt, kan het niet meer terug en glijdt het omlaag, waar de kaken van de larve snel toeslaan. Deze vangmethode dient waarschijnlijk ook als 'filter', omdat te grote prooien, die te sterk zijn of misschien de larve opeten in plaats van andersom, wel weg kunnen komen. De larve leeft twee tot drie jaar en verpopt daarna om enkele weken later als imago tevoorschijn te komen.

Verder lezen

[bewerk]

Week 23
Graphopsocus cruciatus

De stofluizen (Psocoptera) vormen een orde van insecten. Ze zijn niet verwant aan andere 'luizen' zoals de bijtende luizen (schaamluis, hoofdluis) en de bekende bladluizen. Psocoptera is een oude en primitieve orde die stamt uit het Perm, zo'n 295 tot 248 miljoen jaar geleden.

Uiterlijk
bewerken

Stofluizen komen in ongeveer 5.500 soorten voor en zijn in te delen in 41 families en drie onderklassen. Ze worden een aantal millimeter lang. De grootste soort, de Thyrsophorus metallicus, zelfs een centimeter. Ze zijn grijs, geel, wit of bruin. De meeste soorten hebben een typisch luisachtig uiterlijk; een grote, brede kop, een vrij breed gesegmenteerd ('geribbeld') achterlijf, duidelijk zichtbare voelsprieten en kleine pootjes. De massieve en wendbare kop wordt gebruikt door deze tegen de ondergrond te tikken en zo met soortgenoten te 'communiceren'. Enkele soorten hebben vleugels en deze zijn wereldwijd verspreid.

Leefomgeving
bewerken

Stofluizen leven in vochtige omgevingen. In de natuur onder andere in boomstammen en vogelnesten. Binnenshuis komen ze voor in matrassen, rieten meubelen, boeken en afgewerkte spaanplaten. Wanneer deze soort voorkomt in een woning dan is dit een teken dat het er te vochtig is en waarschijnlijk niet goed geventileerd. Meestal komen stofluizen in zo’n klein aantal voor dat ze weinig schade kunnen aanrichten. Ontdekking is dan ook geen reden tot paniek.


Verder lezen

[bewerk]

Week 24

De bedwants (Cimex lectularius) is een parasitair insect dat behoort tot de onderorde wantsen (Heteroptera).

Beschrijving
bewerken

De bedwants is een klein insect en wordt 5 tot 6 millimeter lang. De kleur is roodbruin tot bruin, net vervelde exemplaren zijn lichter maar kleuren bij. Het lichaam is breed en sterk afgeplat. Net als vlooien, waar bedwantsen overigens niet aan verwant zijn, hadden bedwantsen ooit vleugels, maar hebben deze in de loop der tijd weer grotendeels verloren. De restanten zijn zichtbaar als twee kleine 'flapjes' achter het halsschild. Op het achterlijf zijn verticale rijen haren aanwezig, waardoor de wants gestreept lijkt.

Levenswijze
bewerken

De bedwants leeft van bloed van onder andere de mens, en dankt de naam aan de plek in huis waar doorgaans de meeste bedwantsen zich bevinden, namelijk in en rond het bed. De bedwants prikt met zijn steeksnuit door de huid, deze bestaat uit een buisje dat bloed zuigt en een tweede dat verdovende en antistollende stoffen injecteert. Hierdoor voelt men de beet niet en stolt het bloed minder snel wat de stroom op gang houdt tot de wants genoeg heeft.

De wants is eenmaal volwassen een goede overlever die maanden zonder voedsel kan. Door het afgeplatte lichaam kunnen de smalste spleten worden betreden, zoals de vele plooien in het beddengoed. Uitgeademde CO2 en lichaamswarmte trekken deze dieren aan. De bedwants kan in principe overal prikken, maar de benen lijken favoriet. De steekwondjes hebben veel weg van muggenbulten; kleine, rode bultjes. Soms zijn rijen bultjes aanwezig, deze zijn veroorzaakt door een bedwants die gestoord werd tijdens het voeden en meerdere malen kort na elkaar geprikt heeft. De wondjes genezen over het algemeen snel, soms komen huidinfecties voor of worden de bultjes opengekrabt waardoor littekens ontstaan. De rode vlekjes zijn pas na enkele weken volledig verdwenen. In tegenstelling tot andere bloedzuigende insecten als sommige muggen en vlooien, kan de bedwants geen ziektes overbrengen.


Verder lezen

[bewerk]

Week 25
Steenhommel (Bombus lapidarius)

Hommels zijn insecten uit het geslacht Bombus. Er zijn ongeveer 400 soorten hommels, waarvan een aantal soorten voorkomt in Nederland en België. Vrijwel over de hele wereld komen hommels voor. De meeste soorten leven op het noordelijk halfrond, vooral in berggebieden.

Hommels zijn aangepast om te overleven in een wat kouder klimaat. Het lichaam is voor een insect relatief groot en is zowel lang- als dichtbehaard, waardoor de warmte goed wordt vastgehouden. Daardoor komen hommels zelfs voor op de koude toendra's in het hoge noorden. De lange beharing is echter een nadeel bij warm weer, en ze moeten dan veel rusten. De hommels zijn zo nauw verwant aan de bijen dat ze in de taxonomie niet als aparte groep worden gezien maar als grotere en sterker behaarde bijen.

Er zijn twee groepen hommels; de bekendste zijn de soorten die een nest maken net zoals bijen en wespen, hoewel het nest gemiddeld kleiner blijft. Er zijn ook hommels die zelf geen nest maken maar de eitjes in het nest van andere soorten leggen, de koekoekshommels, deze missen ook de stuifmeelkorfjes die de andere hommels wel hebben. De parasitaire koekoekshommels, er zijn overigens ook koekoeksbijen, worden soms tot het geslacht Psithyrus gerekend, maar sommige taxonomen (waaronder de bekende Hymenoptera-specialist Charles D. Michener) maken geen onderscheid en rekenen alle hommels tot het geslacht Bombus.

Anatomie en levenswijze
bewerken

Een hommel lijkt anatomisch veel op een bij maar heeft meer beharing en wordt een stuk groter. Ondanks de vaak sterk contrasterende kleurenbanden van het lichaam kennen veel soorten verschillende kleurvormen met een overlap of variaties waardoor determinatie niet altijd even makkelijk is. Sommige andere insecten, zoals de gewone wolzwever (Bombylius major), een vlieg, bootsen bovendien de kleuren en vormen van hommels na, dit wordt mimicry genoemd. In tegenstelling tot de bij heeft de hommel ook stevige kaken; deze worden alleen gebruikt om bloemen stuk te knippen om bij de nectar te komen.

Verder lezen

[bewerk]

Week 26
Volwassen Carausius morosus met een paperclip ter vergelijking

De Indische of gewone wandelende tak (Carausius morosus), ook wel aangeduid als psg 1, is een langgerekt insect dat zijn naam dankt aan de zeer goede camouflage waardoor het hele lichaam op een takje lijkt. Wandelende takken en -bladeren vormen samen de orde van insecten die Phasmatodea wordt genoemd.

Algemeen
bewerken

De maximale lengte van een volwassen dier is ongeveer 10 cm en deze soort heeft, anders dan veel andere soorten, geen vleugels. De kleur is groen maar soms komen ook bruine exemplaren voor. Ze kunnen vrij makkelijk in gevangenschap gehouden worden op diverse altijd-groene plantensoorten, waarvan klimop (Hedera helix) en braam (Rubus fruticosus) de belangrijkste zijn. Door hun makkelijke kweek worden ze in laboratoria, dierentuinen en door liefhebbers vrij veel gehouden. De gewone wandelende tak komt oorspronkelijk uit India en Indonesië. In Nederland en België komen in het wild geen wandelende takken voor, in Europa leven rond het Middellandse Zeegebied enkele soorten.
Ze zijn vooral 's nachts actief, overdag houden ze zich stil vertrouwend op het uiterlijk van een takje. Als ze lopen doen ze dit vaak op een merkwaardige, wiegende manier, als een door de wind bewogen twijg. Bij bedreiging houden ze zich meestal dood. Naast camouflage kent deze soort ook een schrikkleur. Het bovenste deel van de binnenzijde van de voorpoten is bij volwassen exemplaren felrood gekleurd. Bij een aanval worden snel de voorpoten gespreid waardoor de felle kleuren de predator eventjes afleiden. Dan kan de wandelende tak ontkomen door zich naar beneden te laten vallen. Belangrijke vijanden zijn vogels, hagedissen en rovende insecten.

Voortplanting
bewerken

Bijzonder is dat bij deze soort geen mannetje aan de voortplanting te pas komen: vrouwtjes leggen onbevruchte eieren waar weer alleen vrouwtjes uit komen (maagdelijke voortplanting of parthenogenese). Mannetjes komen nooit voor. Wel komen er gynandromorfen voor, vrouwtjes die op mannetjes lijken en deze soms ook nabootsen qua (seksueel) gedrag.

Verder lezen

[bewerk]

Week 27
Bidsprinkhaan

Bidsprinkhanen zijn een groep van insecten die wereldwijd voorkomen en behoren tot de orde Mantodea. Sommige soorten zijn te vinden in meer gematigde gebieden, maar de meeste vertegenwoordigers leven in tropische streken.

Alle soorten hebben een langwerpige lichaamsvorm en kenmerkende voorpoten die geëvolueerd zijn tot grote en krachtige, sterk gespecialiseerde vangpoten. Bidsprinkhanen hebben de typische gewoonte om dit voorste potenpaar in rust voor zich uit te houden, waarbij de dij en scheen duidelijk zijn samengeklapt. Hieraan is het eerste deel van de Nederlandstalige naam bidsprinkhanen te danken. De benaming "sprinkhaan" is enigszins misleidend, omdat ze meer verwant zijn aan de kakkerlakken (Blattodea) dan aan de rechtvleugeligen (Orthoptera), waartoe de krekels en sprinkhanen behoren. Bidsprinkhanen onderscheiden zich van de rechtvleugeligen doordat ze zonder uitzondering carnivoor zijn, ze staan bekend als vraatzuchtig en kannibalistisch. Een ander belangrijk verschil is dat bidsprinkhanen ondanks hun naam niet kunnen springen. Bidsprinkhanen hebben ook een wezenlijk andere morfologie; alle soorten hebben altijd een opgerichte lichaamshouding en nooit een kruipende, zoals bij sprinkhanen, kakkerlakken en krekels het geval is.

Bidsprinkhanen grijpen alles wat ze fysiek aankunnen, waaronder prooien groter dan zijzelf. Vergeleken met andere insecten zijn bidsprinkhanen relatief groot, maar door hun vaak goede camouflage vallen ze nauwelijks op. De voornaamste vijanden van de bidsprinkhaan zijn hagedissen en vogels. Bidsprinkhanen worden vertegenwoordigd door ongeveer 2300 verschillende soorten, waarmee ze een relatief kleine orde binnen de insecten zijn. In tegenstelling tot de meeste andere insecten is het tevens een vrij uniforme groep.

Verder lezen

[bewerk]

Week 28
♂ links, ♀ rechts

De geelgerande watertor, ook wel geelgerande water(roof)kever of gewone geelrand (Dytiscus marginalis), is een kever uit de familie waterroofkevers (Dytiscidae).

De geelgerande watertor kan een lichaamslengte bereiken van 3,5 centimeter en is een van de grootste kevers in België en Nederland. De geelgerande watertor is hier ook vrij algemeen, in tegenstelling tot andere grote kevers zoals de grote spinnende watertor en het vliegend hert. De geelgerande watertor is te herkennen aan het van boven bezien langwerpig ovale maar zijwaarts gezien platte, gestroomlijnde lichaam, de zwartgroene kleur en de gele rand aan de buitenrand van de dekschilden. Het halsschild is geheel geel omrand en hieraan is de soort te onderscheiden van de meeste gelijkende waterkevers.

De geelgerande watertor is een felle rover die voornamelijk op insecten jaagt maar ook kleine vissen en salamanders buitmaakt. De kever kan in kleine tuinvijvers schadelijk zijn doordat kleine vissen en amfibieënlarven worden gegeten. Door kwekers van goudvissen en koikarpers wordt de kever beschouwd als een plaagsoort.

De geelgerande watertor leeft in uiteenlopende wateren met een dichte onderwatervegetatie zoals sloten en vennen. De kever kan vliegen maar doet dit in de regel 's nachts. Op het land kan de kever zich niet goed voortbewegen vanwege de tot roeispanen omgevormde poten.

Verder lezen

[bewerk]

Week 29
Illustratie waaiervleugelige

Strepsiptera of waaiervleugeligen, naar de vorm van de achtervleugels van de mannetjes, zijn een merkwaardige, sterk gespecialiseerde orde van holometabole insecten met merendeels een zeer gespecialiseerde, parasitaire levenswijze. In Nederland zijn slechts 5 soorten Strepsiptera beschreven (anno 2005).

Uiterlijk

bewerken

Er is een sterke seksuele dimorfie:

De vrouwtjes van de verschillende soorten Strepsiptera zijn uiterlijk nauwelijks tot niet van elkaar te onderscheiden; ze hebben geen poten, geen vleugels, rudimentaire monddelen en brengen nagenoeg hun gehele leven in een gastheer door. Hun kop en borststuk zijn gefuseerd, deze cephalothorax steekt deels uit het lijf van de gastheer. Ze worden bevrucht (via traumatische inseminatie) door een membraan op de cephalothorax, en de jongen verlaten het lichaam ook weer via de ontstane opening. Vrouwtjes nemen hun voedingsstoffen door diffusie op uit het lichaam van hun gastheer. Vrouwtjes zijn tot 10 mm lang. In de tropen komen nog wel 'primitieve Strepsiptera' voor met gevleugelde, vrijlevende vrouwtjes.

De mannetjes zijn tot 3 mm lang en hebben vleugels en vertakte antennen; het voorste vleugelpaar is gereduceerd tot ovale knopjes of kolfjes, enigszins lijkend op die van diptera; bij deze laatste orde zijn het echter de achtervleugels die dit lot hebben ondergaan. De vleugels zien er uit als een waaier en hebben slechts een rudimentaire adering. De samengestelde ogen zijn relatief groot en hebben onder insecten een opmerkelijke structuur. Mannetjes leven slechts enkele uren en paren met het vrouwtje terwijl zij deels uit het lichaam van haar gastheer steekt. Zij vinden haar door geslachtsferomonen.

Verder lezen

[bewerk]

Week 30
Hoornaar

De hoornaar (Vespa crabro) is een grote wespensoort.

Beschrijving

bewerken

In Eurazië onderscheidt men drie soorten hoornaars: de Duitse hoornaar (Vespa germanica Fabricius), de Middelste hoornaar (Vespa media Degenhardt) en de Grote hoornaar (Vespa crabro Linneaus). Respectievelijk worden deze soorten gemiddeld 20, 25 en 30 mm lang. Behalve door haar afmeting valt de hoornaar op door haar roodachtige borststuk en haar felle geluid. Zij komt niet veel voor in België en Nederland, maar is ook geen zeldzaamheid. Hoewel de grote hoornaar meer dan twee keer zo groot is als de gewone wesp, is zij beduidend minder agressief ten opzichte van de mens. Als zij steekt is dit iets pijnlijker dan bij een gewone wesp of bij, maar ze steekt minder snel - al kan de hoornaar wel erg weerbaar zijn als het erop aankomt een nest te verdedigen. Werksters zijn 18-25 mm, koninginnen 25-35 mm en mannetjes tot 28 mm lang.

In de volksmond doen fabels de ronde dat een paar steken al voldoende zouden zijn een mens of paard te doden. Dat is onzin, tenzij die persoon toevallig allergisch is. Het gif is vergelijkbaar met dat van andere wespen (en bijen), maar het bevat een hogere concentratie van de neurotransmitter acetylcholine, waardoor de steek erg branderig aanvoelt. Net als bij gewone wespen zijn voor een niet-allergische mens circa 500-1000 steken nodig om dodelijk te zijn en aangezien nesten zelden zo groot zijn en slechts één op de tien dieren uit het nest zullen steken is de kans verwaarloosbaar klein.

Verder lezen

[bewerk]

Week 31
Mug

Een mug is een vliegend insect uit de orde tweevleugeligen en de onderorde muggen (Nematocera). Sommige soorten lijken echter meer op een vlieg, een spin of een vlinder dan op een mug.

Algemeen

bewerken

Een mug is eenvoudig beschouwd een primitieve versie van een vlieg en heeft een klein, dun en fragiel lichaam, zes dunne pootjes, meestal twee kleine, veer-achtige antennes waarmee zeer goed geur waargenomen kan worden en een kleine kop met vaak zichtbare zuigsnuit. Er zijn wel soorten die wat groter worden maar deze hebben steeds een langwerpige bouw en meestal sprieterige poten. Sommige muggen echter, zoals de knutten, hebben een meer vlieg-achtige bouw, ze worden ook wel zandvliegen genoemd. Alle muggen hebben een zuigsnuit, maar verreweg de meeste soorten kunnen daar niet mee bijten. Ze leven van plantensappen als nectar en zijn vrij onopvallende insecten. De twee vleugels worden in rust achter de rug gevouwen en het achterste paar poten is bij veel soorten langer en steekt in rust naar achteren. Dit doet een mug om eventuele aanstormende vijanden waar te nemen; in plaats van deze te zien voelt de mug de luchtwervelingen met de achterpoten en vliegt snel weg bij gevaar.

Verder lezen

[bewerk]

Week 32
Bijtende knut

Ceratopogonidae is een familie van muggen uit de orde tweevleugeligen (Diptera). De soorten worden ook wel knutten genoemd, en in de Engelse taal wordt de term midges of midgies gebruikt, en in de Verenigde Staten ook wel sand flies (zandvliegen), een benaming die in de rest van de wereld staat voor soorten uit de familie motmuggen of Psychodidae. Andere in het Nederlands taalgebied gangbare woorden voor knutten zijn knaasjes, kneiten, mietsen (Noord-Nederland), neefjes (Noord-Nederland), meurzen, alsook het reeds genoemde zandvliegjes.

Alle soorten zijn kleine, 1 tot 4 millimeter lange, gedrongen mug-achtige diertjes, die wereldwijd voorkomen. Wereldwijd komen er ongeveer 700 soorten voor, waarvan 100 in Nederland. De larven leven in zeer vochtige omstandigheden zoals plasjes water in boomstronken, in bladoksels of in oppervlaktewater. Veel soorten zijn belangrijk als bestuiver van planten, ook voor voedselgewassen van de mens zoals cacao. Echter, net als steekmuggen zuigen de vrouwtjes bloed van onder andere gewervelden als de mens voor hun eieren.

Verder lezen

[bewerk]

Week 33
Doodshoofdvlinder

De doodshoofdvlinder, ook wel doodskopvlinderof doodshoofdpijlstaart (Acherontia atropos) is een nachtvlinder uit de familie pijlstaarten (Sphingidae).

De doodshoofdvlinder is een van de grotere pijlstaartvlinders en heeft een natuurlijk verspreidingsgebied dat voornamelijk Azië en delen van Afrika beslaat. Het is echter een trekvlinder die tot in Scandinavië kan worden gevonden en ook jaarlijks in Nederland en België wordt waargenomen.

De vlinder bereikt een lengte van ongeveer 7 centimeter en een spanwijdte die bijna het dubbele bedraagt en is daardoor een indrukwekkende soort. Opmerkelijk is de op een schedel lijkende vlek op het borststuk waarvan zowel de Nederlandse als wetenschappelijke naam zijn afgeleid. Ook de rups is opvallend, een gele kleur met blauwe tot paarse schuine dwarsstrepen.

De doodshoofdvlinder heeft enkele opmerkelijke eigenschappen, zo is de soort dol op honing. De vlinder dringt de nesten van bijen binnen om van de honingvoorraad te snoepen wat niet zelden fataal afloopt. Als een exemplaar wordt opgepakt worden luid piepende geluiden gemaakt, wat iemand die dit niet verwacht de stuipen op het lijf kan jagen.

Verder lezen

[bewerk]

Week 34
Malaiseval

Entomologen, beroepsmatig of uit liefhebberij, bestuderen insecten en hun gedrag. Meestal is het nodig de dieren eerst te vangen. Hiervoor bestaan een aantal vangtechnieken en -methoden die hieronder alfabetisch worden besproken.

Berlesetrechter
bewerken

Een Berlesetrechter is een instrument om insecten en andere geleedpotigen te verzamelen die in de strooisellaag van bossen of tuinen leven. Een trechtervormige verzamelbak heeft een opening aan de onderkant, afgesloten door een stuk grof gaas. In de trechter wordt een hoeveelheid bodemstrooisel gedaan waarna men de trechter boven een bakje conserveringsvloeistof (b.v. alcohol 75%) zet en van boven af onder een lamp laat uitdrogen. De aanwezige strooiselorganismen vluchten voor het licht, de warmte en de uitdroging naar onderen tot ze uiteindelijk in de verzamelbak vallen en kunnen worden geoogst.

Verder lezen

[bewerk]

Week 35
Kakkerlakken uit Madagaskar, zoals deze Gromphadorhina portentosa, kunnen 8 cm lang worden.

De kakkerlakken (Blattodea) vormen een orde van de insecten, die oppervlakkig enigszins lijken op kevers maar hiervan toch sterk verschillen, onder andere door het ontbreken van een volledige gedaanteverwisseling. Blattaria dekt niet helemaal hetzelfde begrip. Bidsprinkhanen en termieten zijn sterker verwant aan de kakkerlakken dan andere insectenorden, deze drie groepen behoren tot de superorde Dictyoptera. Er zijn ca. 4000 soorten kakkerlakken beschreven, waarvan er slechts een twintigtal wel eens als plaag kunnen voorkomen.

De lengte van diverse soorten kakkerlakken varieert van minder dan een centimeter tot wel 6 à 8 cm voor bepaalde reuzensoorten. In Nederland komen in huizen de Duitse kakkerlak en de Amerikaanse kakkerlak nog wel eens voor als plaag. In Nederlandse bossen vindt men de boskakkerlak Ectobius sylvestris, en de noordse kakkerlak Ectobius lapponicusin het wild. Deze soorten leven in de bladstrooisellaag en zijn volstrekt onschadelijk.

Verder lezen


[bewerk]

Week 36
Een sluipwesp legt een ei in de larve die zich in deze gal op een eikenblad bevindt.
Foto E. van Herk 2005

Een gal of galappel is een woekering van een plant, ontstaan door een parasiet, meestal een insect (een galwesp, galmug of galmijt) die haar eieren in de plant legt. De gal, waarvan de vorm specifiek is voor een bepaalde parasiet, dient als behuizing en voedsel voor de larve. Er bestaan ook gallen die door schimmels worden veroorzaakt. De tak van wetenschap die zich met gallen bezighoudt wordt cecidologie genoemd.

Talloze soorten insecten zijn in staat om het ontstaan van een gal op een plant te induceren; daarnaast zijn er ook veel insecten die specifiek op de in de gal groeiende larven parasiteren door hun ei in de larve binnen in de gal te leggen. Wie een gal bewaart om te kijken wat eruit komt kan er dus niet zeker van zijn dat het tevoorschijn komende insect ook de veroorzaker van de gal was!

Verder lezen


[bewerk]

Week 37
Piepjong mannetje platbuik.

De echte libellen of ongelijkvleugeligen (Anisoptera) zijn een onderorde van grote insecten die samen met twee andere onderorden de orde van de libellen (Odonata) vormen. Wereldwijd zijn bijna 3000 soorten echte libellen beschreven. In Europa komen slechts 90 soorten voor (het aantal hangt af van de definitie van Europa). In Nederland zijn 45 soorten aangetroffen, in België ook, maar samen betreft dit 48 soorten.

Echte libellen zijn over het algemeen makkelijk van juffers te onderscheiden vanwege de totaal andere lichaamsbouw.

Bij de echte libellen zijn de achtervleugels breder dan de voorvleugels, weerspiegeld in de naam Anisoptera (ongelijkvleugeligen). De voor- en achtervleugels zijn bij de juffers gelijk, wat ook de betekenis van de naam Zygoptera is. Ook de rustpositie is anders; juffers vouwen deze tegen elkaar achter het lichaam, echte libellen spreiden de vleugels in rust. Echte libellen zijn ware vliegkunstenaars, meer dan juffers.

Echte libellen worden over het algemeen groter (32 tot 105 mm) dan juffers (23 tot 49 mm). De larven hebben dan ook meer tijd nodig om volgroeid te raken dan de larven van juffers. Een enkele soort kan de larvale cyclus in een paar maanden afronden, maar bij de meeste soorten overwinteren de larven 1-3 maal (5 komt echter ook voor). Het imago leeft bij de ongelijkvleugeligen altijd slechts een paar weken of maanden.

Verder lezen


[bewerk]

Week 38
Embio maior, mannetje links.

Embioptera of webspinners vormen een van de kleinste orden die behoren tot de klasse van de insecten (Insecta). Ze horen bij de Exopterygota en hebben dus een onvolledige gedaanteverwisseling. Het aantal ertoe behorende soorten wordt geschat op 300, waarvan de meeste voorkomen in de tropen.

Eigenschappen
bewerken

De verschillende soorten blijven klein en zijn slanke insecten die nog het meest lijken op een kruising tussen een oorworm en een wandelende tak. De mannetjes zijn enigszins afgeplat; nimfen en wijfjes zijn rolrond. De meeste soorten zijn tussen 4 en 7 mm lang.

De wetenschappelijke naam Embioptera betekent beweeglijke (embio) vleugels (Ptera) maar sloeg waarschijnlijk alleen op de eerst beschreven (mannelijke) exemplaren. De webspinners danken de Nederlandse naam aan hun intrigerende levenswijze. Met de spinklieren op de voorpoten wordt een zijde-achtig spinsel geproduceerd dat wordt gebruikt voor het maken van een ondergronds, web-achtig nest waar de dieren in leven.

Verder lezen


[bewerk]

Week 39
Monarchvlinders

Trekvlinders zijn vlinders die migreren over grote afstanden naar gebieden waar zij zich niet blijvend kunnen vestigen. Trekvlinders worden op alle continenten van de wereld waargenomen, ze trekken vanuit of binnen subtropische en tropische gebieden. Het begrip trekvlinder is plaatsgebonden: alleen op plaatsen waar de vlinders zich niet blijvend kunnen vestigen zijn ze als trekvlinder te identificeren.

Door te trekken ontkomen de vlinders aan ongunstige omstandigheden, zoals ongunstig weer, gebrek aan voedsel of overpopulatie. Net als bij vogels zijn er soorten vlinders waarvan alle individuen gaan trekken, maar ook veel soorten waarvan maar een deel van de individuen wegtrekt, net als deeltrekkers bij vogels. Deze vlinders zijn standvlinders in een deel van hun verspreidingsgebied.

Trekvlinders
bewerken

Een geheel eenduidige definitie van vlindertrek is er niet, en dit geldt ook voor voorstellen tot een indeling in klassen van trekvlinders. Zo wordt het verschijnsel dat vlinders zich op eigen kracht verplaatsen over een flinke afstand ook wel met "trek" aangeduid als ze binnen hun bekende leefgebied blijven. Deze vlinders worden meestal zwervers genoemd. Een bekend voorbeeld is het groot koolwitje. Van deze soort wordt soms massale "trek" waargenomen, maar niet naar gebieden waar blijvend vestigen niet mogelijk is. Anders dan de echte trekvlinders, gaat het hier om standvlinders.

Deze scheidslijn tussen zwervers en trekkers is niet makkelijk te trekken. Er zijn soorten trekvlinders die in Nederland wel kunnen overleven, maar in te kleine aantallen om dat lang vol te houden. Anderzijds zijn er soorten die soms voor meer dan twee jaar een populatie vormen, en die worden niet tot de trekvlinders maar tot de zwervers gerekend, het zijn onregelmatige standvlinders. Pas als een soort in een gebied tien jaar een vaste populatie heeft spreken we van een standvlinder.

Verder lezen


[bewerk]

Week 40
Parende dambordvliegen (Sarcophaga carnaria)

De tweevleugeligen of Diptera zijn een orde van insecten waartoe alle vliegen (Brachycera) en muggen (Nematocera) behoren. Alle andere orden van insecten (behalve de zeer kleine orde van de Strepsiptera) hebben nul of vier vleugels. Het tweede paar vleugels is bij de Diptera gemodificeerd tot halters, kleine, soms knotsvormig orgaantjes achter de vleugels die vooral bij de langpootmuggen nog zeer makkelijk waarneembaar zijn.

De tweevleugeligen vormen een van de succesvolste orden van de insecten; het aantal beschreven soorten bedraagt ongeveer 160.000. Ze zijn vaak zeer goede vliegers met een korte generatietijd en dus een razendsnelle voortplanting onder de juiste omstandigheden. Diptera hebben een volledige gedaanteverwisseling: de larve die uit het ei komt is vaak pootloos en wormachtig. Vliegenlarven heten maden.

Lees verder


[bewerk]

Week 41

De behaarde rode bosmier (Formica rufa) is een insect uit de familie mieren (Formicidae).

Beschrijving
bewerken

Er is ook een mierensoort met de naam kale rode bosmier (Formica polyctena), die sterk op de behaarde rode bosmier lijkt. Beide soorten worden vaak met gewoon rode bosmier aangeduid. Deze twee soorten kunnen zich ook met elkaar voortplanten. Het lichaam is vrij groot; ongeveer 6-9 millimeter en bij vrouwtjes roodbruin van kleur, vaak zijn kaken en borststuk roodbruin en de rest van het lichaam donkerbruin tot zwart. Ook de poten en tasters zijn zwart en de tasters zijn afgeplat, en mannetjes zijn geheel zwart. Deze komen echter alleen in de paartijd ter wereld, en sterven al korte tijd later.

Levenswijze
bewerken

De behaarde rode bosmier graaft typische, deels bovengrondse nesten en staat bekend als een agressieve soort; bij verstoring kruipen duizenden woedende mieren op de verstoorder af die het vrijwel altijd aflegt en wegvlucht, al is hij nog zo groot. Dat komt door de stevige kaken waarmee gemeen gebeten kan worden en ook kan de mier mierenzuur afscheiden met het achterlijf, dat echter geen angel bevat.

Lees verder


[bewerk]

Week 42
Deze rups lijkt op zijn rug te liggen, maar het is allemaal show om groter en gevaarlijker te lijken.

Een rups is de larve van een vlinder. Rupsen zijn over het algemeen onopvallende diertjes, toch spelen sommige soorten een grote rol in het dagelijks leven van de mens en zijn bij het grote publiek bekend, voorbeelden zijn de zijderups en de eikenprocessierups. Ook ecologisch gezien zijn rupsen een belangrijke groep; niet alleen werken ze enorme hoeveelheden plantaardig materiaal weg, ook zijn ze een prooi voor de meest uiteenlopende dieren; van vogels tot sluipwespen. Rupsen zijn snelle groeiers die enorme hoeveelheden voedsel tot zich nemen. Ze hebben een karaktistieke bouw die maar met weinig larven van andere insectenorden kan worden verward. Rupsen hebben vele verfijnde trucjes om uit handen van vijanden te blijven, soms zijn ze tot last van de mens.

Rupsen zijn veelpotige eetmachines, ze moeten enorme hoeveelheden voedsel wegwerken omdat ze vaak voedsel eten waar niet veel energie in zit, meestal bladeren. Bovendien moeten ze gigantisch groeien; bij veel soorten is de bijna volgroeide rups duizenden keren groter en zwaarder dan een net uit het ei gekropen rups. Het zijn hiermee de snelst groeiende organismen uit het dierenrijk, een van de extreemste soorten wordt 10.000 keer zwaarder in minder dan 20 dagen.

Lees verder


[bewerk]

Week 43
Rosse metselbij (paring)

Hymenoptera of vliesvleugeligen vormen een orde van de klasse insecten (Insecta).

De bekendste groepen zijn de hommels, de wespen, de bijen en de mieren. De vliesvleugeligen zijn echter een complexe orde, zo zijn de mieren ontstaan uit gravende wespen. Andere 'mieren', zoals de fluweelmieren (families Methochidae, Mutillidae) kunnen beschouwd worden als vleugelloze wespen, ze worden ook wel mierwespen genoemd. Ook de bij-achtigen zijn uit wespen ontstaan, ze zijn sterk verwant aan de graafwespen. Uit de bijen hebben zich de hommels ontwikkeld.

De Hymenoptera zijn als groep wellicht niet zo bekend, maar de verschillende vertegenwoordigers van de vliesvleugeligen spelen in het dagelijks leven een grote rol als onmisbare bestuivers van bloemen (bijen en hommels), verdelgers van plaaginsecten (oa papierwespen en sluipwespen) en opruimers van afval in de natuur (mieren).

Lees verder


[bewerk]

Week 44

De hoofdluis is een parasitair insect, dat zich voedt met menselijk bloed dat met de zuigsnuit wordt opgezogen uit de hoofdhuid. Gemiddeld 'drinkt' de luis 3 tot 6 keer per dag. Wanneer de luis de hoofdhuid niet regelmatig kan bezoeken, verhongert hij en sterft.

De hoofdluis vermenigvuldigt zich onder ideale omstandigheden razendsnel en is zeer besmettelijk. Hij heeft kleine klauwtjes waarmee hij van de ene haar op de andere kan klimmen. De schaamluis daarentegen heeft veel bredere klauwen, en houdt meer van de dikkere schaamharen, okselharen of wimpers. Bij nauw contact tussen twee personen kunnen de luizen 'overstappen'. Een beruchte besmettingshaard is de kapstok van basisscholen, waar rijen jassen hangen. De hoofdluis plakt de eitjes, die neten genoemd worden, tegen de haarschacht aan. Na 8 dagen komen de kleine luizen uit het ei; ca. 10 dagen later zijn ze geslachtsrijp.

Bestrijding is geboden met krachtige insecticiden in combinatie met uitkammen met een fijne kam. Een goede hygiëne is alleen maar contraproductief: de hoofdluis zit juist het liefst in schoon, gewassen haar.

Verder lezen


[bewerk]

Week 45
De angel van een wesp, met een druppel gif.

Een angel (ook: straal) is een puntig steekorgaan dat voorkomt bij bijen, mieren, hommels en wespen.

De angel wordt niet alleen ter verdediging gebruikt maar dient bij wespen voornamelijk om prooien te verlammen. Hommels, bijen en mieren vallen honing- of larvenrovende dieren aan. Dieren die al dan niet per ongeluk het nest beschadigen worden aangevallen door een zwerm woedende insecten. Bij een steek wordt het gif uit de gifklier via de angel door de huid gebracht. Voor mensen geldt dat indien men niet allergisch is, de steek hooguit zal resulteren in een urenlange zeer pijnlijke plek, maar indien men wel allergisch is, kan een anafylactische shock optreden, die levensgevaarlijk kan zijn.

De angel is anatomisch gezien ontstaan uit de interne voortplantingsorganen (het inwendige gifzakje) en de eilegbuis (de intrekbare uitwendige angel) van de vrouwelijke sexe van het insect. Mannetjes hebben dus nooit een angel, maar mannetjes leven bij de zo bekende, in kolonies levende vliesvleugeligen slechts zeer korte tijd en worden zelden gezien. De rest van het jaar zijn alleen vrouwelijke exemplaren aanwezig. Dit is de reden dat vrijwel alle bijen, wespen en hommels die men in het dagelijks leven tegenkomt een angel dragen.

Verder lezen


[bewerk]

Week 46
Eierleggende woestijnsprinkhaan

Plagen van de woestijnsprinkhaan (Schistocerca gregaria) hebben de landbouw in Afrika, het Midden-Oosten en zuidelijk Azië eeuwenlang bedreigd. De middelen van bestaan van ongeveer een tiende van de wereldbevolking kan door dit vraatzuchtige insect aangetast worden. De uitbraak van 2004 veroorzaakte enorme oogstverliezen in West-Afrika en had een negatieve invloed op de voedselveiligheid in deze regio. Het was een van de belangrijkste factoren die bijdroegen aan de hongersnood in Niger.

Ecologie van de woestijnsprinkhaan
bewerken

De woestijnsprinkhaan leeft een solitair leven, totdat het regent. Regen doet de vegetatie groeien en maakt de ontwikkeling mogelijk van de eieren die in de zandige grond zijn gelegd. De nieuwe vegetatie biedt voedsel en beschutting aan de nieuw uitgekomen nimfen (de larven van de sprinkhaan) tijdens hun ontwikkeling tot gevleugelde volwassenen.

Verder lezen


[bewerk]

Week 47

Kevers (Coleoptera) zijn insecten waarbij de voorvleugels veranderd zijn in harde schilden die de achtervleugels bedekken. Ze vormen de grootste orde van de insecten en zijn vanwege het wereldwijde voorkomen en de enorme soortenrijkdom samen met de vlinders een van de weinige insectengroepen die bij het grote publiek bekend is. De schattingen van het aantal keversoorten variëren naargelang van de auteur: van "veel meer dan 300.000 beschreven soorten" tot 500.000 soorten (peildatum 1987), wat overeenkomt met 40% van alle insectensoorten. Men weet dat er nog veel soorten níet beschreven zijn.

In Europa komen zo'n 20.000 soorten voor. In Nederland en België komen ca. 4.000 soorten kevers voor, waaronder veel waterkevers zoals de geelgerande watertor en het schrijvertje. Bekende landkevers zijn de lieveheersbeestjes, de boktorren en de bladhaantjes.

Etymologie
bewerken

Het woord kever stamt waarschijnlijk af van het Middelhoogduitse këver of kevere, wat kaak betekent in het Nederlands. Deze naam werd toen wel vaker gebruikt voor ongedierte dat landbouwgewassen aantastte door eraan te knagen, en had derhalve bijvoorbeeld ook betrekking op de sprinkhanen en koolrupsen.

Verder lezen


[bewerk]

Week 48
Koningin van de Coptotermes formosanus

Termieten (Isoptera) zijn een orde van sociale insecten die in grote groepen leven.

Net zoals bijen en mieren kennen termieten enkel onvruchtbare exemplaren, behalve de koningin en jaarlijks een aantal mannetjes, die echter zeer spoedig sterven. Sommige koninginnen kunnen waarschijnlijk wel zeven jaar oud worden en daarmee is de termiet verreweg het langstlevende insect.

Een kolonie termieten bevindt zich vaak zowel boven- als ondergronds en is boven de grond te zien als termietenheuvel. De meeste soorten leven in Afrika, Azië en Oceanië en termieten hebben aan de ene kant een erg slechte reputatie, maar zijn voor sommige dieren, zoals de miereneter en sommige hagedissen een onmisbare voedselbron.

Termieten kennen zowel werksters (vrouwtjes) als soldaten (mannetjes) en deze laatste zijn bij sommige tropische soorten berucht omdat ze zeer grote stekende kaken hebben, giftig zijn, of als men pech heeft allebei.

Verder lezen


[bewerk]

Week 49

De veenmol (Gryllotalpa gryllotalpa) is een insect uit de familie Gryllotalpidae, die nog geen Nederlandse naam heeft (lat gryllus = krekel, talpa=mol). Andere namen zijn aardkrekel of molkrekel, maar krekels en veenmollen behoren niet tot dezelfde familie. Wel behoren beide tot dezelfde onderorde, de ensifera.


Voorkomen
bewerken

De veenmol is in meerdere opzichten een bijzonder dier, en is met een lengte van 5 centimeter een van de grootste insecten die in West-Europa voorkomt. In Nederland en België is de soort vrij zeldzaam en zelfs beschermd, maar het verspreidingsgebied loopt van Europa tot noordelijk Afrika en westelijk Azië.

Beschrijving
bewerken

Het uiterlijk is ongewoon; een krekelachtig achterlijf met twee uitsteeksels (cerci), die niet gebruikt kunnen worden om te steken en een sterk gepantserde voorzijde met grote krachtige voorpoten. De antennes dienen als tastzintuig. De vleugels hebben als ze in rust zijn gevouwen iets weg van een doorn op het midden van de rug. De schenen van de voorpoten zijn sterk verbreed en hebben vingerachtige doorns. De voorpoten lijken wat op die van een echte mol. Deze klauwen dienen om snel te graven, want de veenmol leidt een grotendeels ondergronds bestaan. Er wordt een gangenstelsel gegraven en naar voedsel gezocht net onder het oppervlak, en objecten als stenen en stammen worden gebruikt om onder te schuilen.

Verder lezen


[bewerk]

Week 50
Graphocephala coccinea

Cicaden (Auchenorrhyncha) zijn een onderorde van snavelinsecten die leven van plantensappen. Cicaden behoren tot de orde Hemiptera en werden vroeger samen met de plantenluizen ingedeeld binnen de onderorde Homoptera. Tegenwoordig worden de plantenluizen, de cicaden en de wantsen ook wel als drie volwaardige onderordes binnen de orde Hemiptera gezien, en is de status van Homoptera onduidelijk.

Algemeen
bewerken

Zoals alle snavelinsecten, waartoe ook de wantsen en plantenluizen behoren, hebben zowel de nimfen als het imago (geslachtsrijpe cicade) stekende en zuigende monddelen.

Alle cicaden kunnen vliegen, hoewel bij de meeste soorten eerder sprake is van springen en wegzweven. Tropische cicaden, en met name bergcicaden ontwikkelen vleugels waar ze goed mee kunnen vliegen; de fijn geaderde vleugels zijn groot en beweeglijk. Veel cicaden zoals de zangcicade (figuur rechts) maken geluid; inheemse soorten komen niet boven krekels uit, maar soorten uit Afrika en Amerika kunnen tot bij de pijngrens komen. Grotere soorten worden langer dan 10 centimeter en hebben een spanwijdte van bijna 20 cm, maar dat zijn uitzonderingen (Pomponia, Tacua); de meeste imago’s bereiken hooguit enkele centineters. In Nederland en België blijven de meeste soorten ver onder de centimeter. Er zijn ongeveer 40.000 (beschreven) soorten in de wereld, levend in allerlei biotopen, van woestijnen tot graslanden en bossen. Het enige continent waar geen cicaden leven is Antarctica.

Verder lezen


[bewerk]

Week 51
Pagina van haar werk, een Surinaamse pijlstaartvlinder

(Anna) Maria Sibylla Merian (Frankfurt am Main, 2 april 1647 - Amsterdam, 13 januari 1717) was een Duitse kunstenares en entomologe die planten en insecten bestudeerde en daar gedetailleerde tekeningen van vervaardigde. Haar observaties en documentatie van de metamorfose van rupsen tot vlinders zijn een belangrijke, zij het niet algemeen bekende bijdrage aan de entomologie. Zij was voor zover bekend de eerste die de insecten tekende samen met de plant waar ze op gedijden.

Jeugd en huwelijk
bewerken

Ze werd geboren in Duitsland als eerste kind uit het tweede huwelijk van kunstenaar en uitgever Matthäus Merian de oude, en Johanna Sibylla Heim, en groeide daar op. De familie was kosmopolitisch: haar vader was geboren in Bazel, haar moeder stamde uit een Waals predikantengezin. Ze had op jonge leeftijd, 13 jaar, al belangstelling voor insecten, vooral de metamorfose van rupsen tot vlinders, aanvankelijk zijderupsen. Ze leerde tekenen en etsen van haar Nederlandse stiefvader Jacob Marrel, bekend om zijn bloemenschilderingen, die in 1651 met haar moeder trouwde. Haar broers Matthäus Merian de jonge en Caspar zetten na de dood van hun vader de uitgeverij voort.

Verder lezen


[bewerk]

Week 52
Mannetje van de kleine wintervlinder

De kleine wintervlinder (Operophtera brumata) is een onopvallende kleine spanner. De vleugels van het mannetje zijn ongeveer 12 mm lang. De vrouwtjes zijn vleugelloos en hebben alleen de voor de vrouwtjes zo kenmerkende halfontwikkelde vleugelstompjes, er is dus sprake van seksueel dimorfisme.

Voorkomen in Nederland en België
bewerken

De kleine wintervlinder komt voor in heel Nederland en België in tuinen, parken, loofbossen, boomgaarden en andere bosrijke gebieden.

Levenswijze
bewerken

De mannetjes vliegen normaal pas uit na de eerste nachtvorsten vanaf oktober tot en met december. Ze vliegen hoofdzakelijk in de avondschemering bij vochtig en nevelig weer en bij een temperatuur net boven 0°C.

Lees verder


[bewerk]

Week 53
vlo; tekening: Robert Hooke

Vlooien (orde Siphonaptera oftewel 'zuigende vleugellozen') zijn parasitaire insecten die op of zeer nabij hun gastheer (zoogdieren en vogels) leven en zich voeden met diens bloed. Er zijn enige duizenden soorten vlooien beschreven.

Vlooien kennen een volledige gedaanteverwisseling, zijn dus holometabool, en hebben een zeer gespecialiseerde lichaamsbouw met meestal krachtige springpoten. Men neemt aan dat ze in een evolutionair verleden vleugels hadden. De meeste vlooien zijn 1-3 mm groot; allemaal zijn ze kleiner dan 1 cm.

In Nederland is de meest voorkomende soort de kattenvlo (Ctenocephalides felis), die ook op mensen en honden kan voorkomen. De mensenvlo (Pulex irritans) wordt in West-Europa haast niet meer gezien en de hondenvlo (C. canis) nog maar betrekkelijk zelden. In andere delen van de wereld ligt dat heel anders, in Zuid-Afrika bijvoorbeeld zijn mensenvlooien heel gewoon, vooral onder de zwarte bevolking. Allerlei andere soorten dieren hebben hun eigen vlooien; met name in verlaten vogelnesten worden vaak ook na maanden nog vogelvlooien aangetroffen die wel eens een menselijke bloedmaaltijd gebruiken, maar zich bij de mens op den duur niet kunnen handhaven.

Verder lezen


[bewerk]