Portaal:Openbaar vervoer/Uitgelicht/10
De tram is een voertuig dat geleid wordt met rails, net als de trein en de metro. In tegenstelling tot het spoorverkeer zijn de rails echter vaak op de openbare weg aangebracht, waarmee de tram tussen het andere verkeer rijdt. Daarom worden trams met richtingaanwijzers en remlichten uitgerust.
Tegenwoordig rijden trams meestal in steden. De meeste interlokale trams zijn in de loop der tijd vervangen door busdiensten. Het voertuig wordt tegenwoordig meestal aangedreven door elektromotoren die de stroom betrekken van een bovenleiding, net als bij elektrisch aangedreven treinen.
Etymologie Het woord tram (in Nederland uitgesproken als "trem", in Vlaanderen meestal als "tram") houdt verband met het woord 'treem' (of het Middelnederlandse woord trame, wat 'balk' betekent). Het is van oorsprong de aanduiding voor elk van de houten latten die gebruikt werden om de mijnlorries en dergelijke te geleiden. Deze werden later vervangen door ijzeren rails, waardoor de naam overging op de wagens zelf. Toen daarna personenwagens hun entree maakten, werd de naam ook daar op toegepast.
De tram is ontstaan uit de combinatie van de goederentrams, door mankracht voortbewogen erts- of goederenbaantjes, en de Omnibus, door paarden voortgetrokken koetsen. Aan de Omnibus werd het idee ontleend van regelmatig personenvervoer via een vaste route. Aan de goederentram werd het idee ontleend van een wagen die over eigen, vaste rails door de straat loopt, zodat die geen hinder heeft van de slechte bestrating, wat in de oude binnensteden in de 19e eeuw een voorwaarde was voor een rustige rit. De eerste paardentram reed in 1832 in Manhattan, in New York in de Verenigde Staten. Echter, de rails, die wel 15 cm hoog staken waren in het begin een duidelijke belemmering en het grote succes kwam dan ook pas nadat Alphonse Loubat in 1852 de groefrails uitvond, waardoor de rails gelijk gelegd konden worden met het straatoppervlak.